Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8965, AWB - 15 _ 4065

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8965, AWB - 15 _ 4065

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 oktober 2018
Datum publicatie
16 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:8965
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4065

Inhoudsindicatie

Douane. Verdedigingsbeginsel en oorsprong.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 15/4065

(gemachtigde: mr. M.M. Mokveld),

enerzijds en

en

anderzijds.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 8 augustus 2005 aan eiser een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 340.956,86 aan douanerechten op landbouwproducten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de utb verminderd tot een bedrag van

€ 334.980,86.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018 te Haarlem. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken van eiser met de nummers HAA 15/4066 tot en met HAA 15/4070 en met de zaak met het nummer HAA 15/3998 van [A BEDRIJF] B.V., van welke B.V. eiser de bestuurder is.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, vergezeld van mr. [A] en

mr. [B] , kantoorgenoten van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Roozeboom en E. Vinkenborg.

Overwegingen

Feiten

1. Ten behoeve van de fiscale eenheid [B BEDRIJF] B.V., [A BEDRIJF] B.V. en [X] heeft [C BEDRIJF] B.V. (hierna: [C BEDRIJF] ) in de periode van 12 augustus 2002 tot en met 22 oktober 2002 16 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van in totaal 279.980 kilo knoflook met vermelding van Letland als land van oorsprong. [C BEDRIJF] heeft deze aangiften gedaan als indirect vertegenwoordiger voor rekening van de importeur. Bij de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn certificaten EUR 1 overgelegd, waarin als land van oorsprong Letland is vermeld. Blijkens de bij de aangiften overgelegde bescheiden is de knoflook verpakt in kartonnen dozen, al dan niet geladen op houten pallets.

2. De FIOD-ECD heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht inzake de vermoedelijke fraude bij de invoer van knoflook van oorsprong uit China, maar waarbij werd voorgewend alsof de knoflook van oorsprong uit Rusland, Letland of India was.

3. Een proces-verbaal van ambtshandeling inzake de invoer van knoflook uit China via Letland dat op 13 juli 2005 op ambtsbelofte is opgemaakt door [C] (AH/16) houdt - voor zover van belang - het volgende in:

“In de in beslag genomen administratie werden bescheiden aangetroffen betreffende inkoop door [A BEDRIJF] B.V. bij een Chinese leverancier van 11 containers knoflook. Het betreft in totaal netto 275.000 kilogram.

(…)

In de administratie van [A BEDRIJF] B.V. werd een afschrift van een crediteurenkaart van [D BEDRIJF] te Riga aangetroffen. Dit is het bedrijf dat de knoflook vanuit Letland naar Nederland verstuurd heeft. In deze crediteurenkaart is te lezen dat [A BEDRIJF] in totaal

€ 148.544 heeft betaald voor de invoer van 275.000 kg. knoflook.

In de crediteurenkaart wordt verwezen naar boekingsstukken. Deze boekingsstukken zijn door mij genummerd D/112 tot en met D/128.

De facturen voor de aankoop van de knoflook zijn rechtstreeks betaald aan de Chinese leverancier [E BEDRIJF] Ltd.

(…)

In totaal is er, volgens de invoerdocumenten, middels 16 transporten een hoeveelheid van 279.980 kg. knoflook ten invoer aangegeven met als land van oorsprong Letland.”

4. Bij de stukken bevinden zich een viertal verkoopcontracten voor knoflook, gedateerd op 24 juni 2002 en 31 juli 2002 (D/79, D/86, D/93 en D/100). Als verkoper is vermeld [E BEDRIJF] Ltd. te China en als koper [A BEDRIJF] BV. Het koopcontract is ondertekend en voorzien van een stempelafdruk van [A BEDRIJF] B.V. De contracten hebben betrekking op de levering van respectievelijk eenmaal 50.000 kg en driemaal 75.000 kg Chinese knoflook. De bestemming is steeds de haven van Riga, Letland.

5. Een voortgangsrapport van de Inkoopafdeling van [A BEDRIJF] B.V. van 18 oktober 2002, gericht aan “ [A NAMEN] ” (D/109) houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“Chinese knoflook / Letland. Dit jaar is om importheffingen te ontlopen, 275 ton Chinese knoflook via Letland geïmporteerd.”

6. Een verklaring van [D] van 22 februari 2005 (D/511) houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“ [X] moest voor de levering van de Chinese knoflook naar Letland zorgen. Ik op mijn beurt zorgde voor de invoer van de knoflook en de douaneafhandeling in Letland. Mijn andere taken waren vervoer van de lading, het verpakken en versturen naar de Nederlandse firma [A BEDRIJF] B.V. De Chinese knoflook werd door mijn firma [F BEDRIJF] geïmporteerd. Het totaal aantal ontvangen containers was 11 met een totale hoeveelheid knoflook van 275 ton. Vervolgens zorgde ik ervoor dat de knoflook werd omgepakt en, na te hebben aangegeven dat het product in Letland was verbouwd, stuurde ik het vanuit mijn firma [D BEDRIJF] naar de Nederlandse firma [A BEDRIJF] BV.

(…)

Het feit dat er een licht verschil zit tussen de 275 ton en de daadwerkelijk in Nederland ingevoerde hoeveelheid – 279 ton – kan worden verklaard door het feit dat ik een deel van Chinese knoflook als plantmateriaal in Letland gebruikte, maar een deel van de in Letland gekweekte knoflook voerde ik naar Nederland uit.”

7. Een verklaring van [E] , destijds werkzaam bij [A BEDRIJF] B.V., van 18 april 2005 (V03/01) houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“Naar mijn weten is er enkel een partij van 275 ton Chinese knoflook via Letland gegaan. (…)

De knoflook komt in containers in Riga uit China. De knoflook is door een bedrijf van [D] ingevoerd in Letland. De knoflook was al verpakt in blanco dozen. [D] heeft nieuwe exportdocumenten georganiseerd. Ik heb samen met [F] vanuit Nederland het transport geregeld voor de knoflook naar Nederland Ook [X] heeft hieraan meegedaan. Ik weet niet hoe het gegaan is en wie wat voorgesteld heeft maar [D] wist te regelen dat er EUR 1 certificaten werden opgemaakt.

(…)

Voor de 15 invoerdocumenten, betreffende 275 ton knoflook, geldt dat de knoflook van oorsprong uit China kwam. Het restant is eigen teelt geweest van [D] ”

8. Naar aanleiding van een onderzoek door de FIOD heeft verweerder op 8 augustus 2005 de utb uitgereikt aan eiser.

9. Aan eiser is uitstel van betaling verleend voor de onderhavige douaneschuld. Hij heeft daarvoor een bankgarantie moeten stellen.

10. In de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 heeft verweerder de utb verminderd met € 5.975, omdat van de totale in de navordering begrepen 279.980 kilo knoflook die vanuit Letland in Nederland in het vrije verkeer is gebracht van slechts 275.000 kilo kan worden vastgesteld dat die de Chinese oorsprong heeft.

Geschil 11.In geschil is of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, of de navordering in stand kan blijven nu verweerder niet per container en per aangifte heeft beoordeeld wat het land van oorsprong van de knoflook is en het aandeel knoflook met oorsprong Letland groter is dan waar verweerder thans nog voor navordert alsmede tot welk bedrag eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het geschil

Verdedigingsbeginsel

12. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.

13. Het beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging heeft echter geen absolute gelding maar kan beperkingen bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd én geen sprake is van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Aan de eerste voorwaarde wordt voor beschikkingen van de douaneautoriteiten altijd voldaan, omdat het algemeen belang van de EU is gediend bij een snelle inning van de eigen middelen. Wat betreft de tweede voorwaarde geldt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van eerbieding van de rechten van verdediging als de adressaat de mogelijkheid heeft om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de douaneautoriteiten tot de eventuele herziening daarvan te krijgen, voor zover de voorwaarden van artikel 244, tweede alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) voor opschorting van de tenuitvoerlegging niet te eng worden toegepast (zie HvJ 20 december 2017, C-276/16 (Prequ’Italia Srl), ECLI:EU:C:2017:1010).

14. Vast staat dat verweerder voorafgaand aan het uitreiken van de utb eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb wilde baseren. De utb is immers ‘rauwelijks’ opgelegd. Daarmee is in dit geval echter geen afbreuk gedaan aan het verdedigingsbeginsel, omdat beide hiervoor onder 13 genoemde voorwaarden zijn vervuld. Aangezien een utb een beschikking van de douaneautoriteiten is, is aan de eerste voorwaarde voldaan. Omdat aan eiser uitstel van betaling is verleend voor het bedrag van de utb is ook aan de tweede voorwaarde voldaan. Dat eiser daarvoor een bankgarantie heeft moeten stellen en in verband daarmee kosten heeft moeten maken, maakt dat niet anders. De kern van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging wordt daardoor niet op onevenredige en onduldbare wijze aangetast. Nu verweerder het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden, behoeft de vraag of een inbreng van eiser tot een andere afloop had kunnen leiden als hij voorafgaand aan het uitreiken van de utb zijn zienswijze kenbaar had kunnen maken, geen beantwoording.

Oorsprong

15. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat de 275.000 kilo knoflook die in het vrije verkeer is gebracht, anders dan in de aangiften is vermeld, van oorsprong is uit China. Naar het oordeel van de rechtbank is hij hierin geslaagd. Uit de hiervoor onder 3 tot en met 7 genoemde bescheiden en verklaringen volgt dat [A BEDRIJF] BV in juni en juli 2002 in China een hoeveelheid van 275.000 kilo Chinese knoflook heeft gekocht, deze heeft laten vervoeren naar Letland, daar heeft laten voorzien van Letse oorsprongsdocumenten en vervolgens naar Nederland heeft laten vervoeren waar het in de periode augustus tot en met oktober 2002 als knoflook met oorsprong Letland voor het vrije verkeer is aangeven.

16. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder, om te voldoen aan zijn bewijslast, per container en per aangifte moet beoordelen of een onjuist land van oorsprong is aangegeven. Nog daargelaten dat de knoflook zich ten tijde van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer niet in containers maar in kartonnen dozen bevond, volgt uit het hiervoor onder 15 overwogene dat verweerder voor alle 275.000 kilo knoflook waarvoor is nagevorderd aan zijn bewijslast heeft voldaan en heeft eiser geen belang meer bij de bespreking van zijn stelling. Dat het aandeel knoflook met oorsprong Letland groter is dan de 4.980 kilo waarvoor verweerder in bezwaar een correctie heeft aangebracht, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.

17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

18. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

19. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2005 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat bij het bepalen van de overschrijding een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven in verband met het uitstel dat eiser heeft verzocht.

20. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven, overweegt de rechtbank dat het haar bij gebrek aan enige specificatie niet duidelijk is welke periode verweerder bedoelt. Voor het geval verweerder doelt op het feit dat hij eiser bij brief van 21 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vόόr 29 april 2012 van een nadere motivering te voorzien, terwijl die nadere motivering bij brief van 25 mei 2012 is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek en de verknochtheid van deze zaak met zowel de strafzaak als de andere fiscale zaken betreffende eiser en de fiscale zaak betreffende [A BEDRIJF] B.V., is de rechtbank van oordeel dat deze periode van 26 dagen niet buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn.

21. Gelet op het onder 19 overwogene is de redelijke termijn aangevangen op

7 oktober 2005. De rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2018. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 13 jaren en 1 maand (157 maanden). De redelijke termijn is derhalve met 11 jaren en 1 maand (133 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 11.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (157 – 39 =) 118 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (118 – 6 =) 112 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Minister. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 11.500 een bedrag van € 9.684 (112/133 deel van

€ 11.500) te vergoeden en de Minister € 1.816 (21/133 deel van € 11.500).

22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de in totaal zes utb’s die aan eiser zijn opgelegd betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de matiging niet zo ver moet gaan dat er voor alle zes zaken samen één keer een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voor de zaken met de nummers HAA 15/4065 en HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4069 (door eiser aangeduid als de oorsprongszaken) recht heeft op vergoeding van immateriële schade en dat hij daarnaast voor de zaken met de nummers HAA 15/4066 en HAA 14/4070 (door eiser aangeduid als de overbeladingszaken) afzonderlijk recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

23. De rechtbank is van oordeel dat de zes zaken van eiser die zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Alle zaken vloeien immers voort uit hetzelfde FIOD-onderzoek naar het niet-betalen van een aanvullend douanerecht dat verschuldigd is over knoflook met land van oorsprong China. Daarom wordt voor deze zes zaken samen éénmaal een vergoeding van immateriële schade toekend. De rechtbank ziet in het feit dat de zes zaken van eiser in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld met de zaak van [A BEDRIJF] B.V. geen reden om tot verdere matiging over te gaan. Dat betekent dat verweerder per zaak € 1.614 (1/6 deel van

€ 9.684) en de Minister per zaak € 302,66 (1/6 deel van € 1.816) dient te vergoeden.

Proceskosten

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt op dat er ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar door verweerder geen beslissing is genomen op het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank zal daarom voor bezwaar en beroep een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 15/3998 en HAA 15/4066 tot en met HAA 15/4070 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en zal daarom bepalen dat in elke zaak 1/7 deel van dit bedrag wordt vergoed, hetgeen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt afgerond op € 321,42. In verband met het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en die overschrijding zowel aan verweerder als aan de Minister is toe te rekenen, zal de rechtbank ieder van hen veroordelen tot het vergoeden van de helft van de proceskostenvergoeding en van het griffierecht (zie r.o. 3.14.2 van het hiervoor onder 2 genoemde arrest).

Beslissing

Rechtsmiddel