Home

Rechtbank Noord-Holland, 31-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10503, AWB - 19 _ 903

Rechtbank Noord-Holland, 31-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10503, AWB - 19 _ 903

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
31 december 2019
Datum publicatie
23 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:10503
Zaaknummer
AWB - 19 _ 903
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres een redelijke tijd is gegund om de afstand tussen de parkeerplaats en de plaats waar de bezoekersparkeervergunning kan worden opgehaald en vice versa, te overbruggen. Beroep gegrond en naheffingsaanslag vernietigd.

Uitspraak

Zittingsplaats Alkmaar

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/903

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 8 november 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 83,70, bestaande uit € 21,70 parkeerbelasting en € 62 kosten naheffing (hierna: de naheffingsaanslag).

Bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór aanvang van de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift aan verweerder verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2019 te Alkmaar.

Eisereses is, bijgestaan door [naam 1] en vergezeld van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door [naam 5] .

Overwegingen

Feiten

1. Op (donderdag) 8 november 2018 om 15.41 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiseres (merk: Nissan, kleur: zwart, kenteken [kenteken] , hierna: de auto) stond geparkeerd op een locatie waar ter plaatse op genoemde datum en genoemd tijdstip parkeren slechts was toegestaan met gebruikmaking van een vergunning of dagkaart. De parkeercontroleur heeft op bovengenoemde datum en bovengenoemd tijdstip geconstateerd dat een vergunning noch een dagkaart zichtbaar in de auto aanwezig was. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Geschil

2. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

3. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt daartoe het volgende. Op 8 november 2018 was eiseres op bezoek bij een vriendin (hierna: de vriendin) aan de [adres 1] . Eiseres heeft de parkeerkaart voor bezoekers achter de voorruit van de auto neergelegd. Na afloop van haar bezoek is eiseres om 15.35 uur bij haar vriendin vertrokken, naar de auto gelopen en vervolgens teruggelopen naar [adres 1] om de parkeerkaart aan de vriendin terug te geven. Eiseres stelt dat zij nog geen 2 tot 3 minuten van de auto is weggeweest. Bij terugkomst bij de auto heeft eiseres geconstateerd dat haar de naheffingsaanslag was opgelegd. Eiseres verwijst naar een door de vriendin opgestelde verklaring. Eiseres is van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en concludeert tot gegrondverklaring van haar beroep, vernietiging van het bestreden besluit en de naheffingsaanslag.

4. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en voert daartoe het volgende aan. Met het opleggen van een naheffingsaanslag is enige tijd gemoeid. Ook wordt tijdens het opleggen van een naheffingsaanslag gekeken of er iemand onderweg is van of naar de betreffende auto. Indien dit niet het geval is wordt een naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is uitgeschreven om 15.41 uur terwijl de laatste foto is gemaakt om 15.45 uur. Indien eiseres slechts 2 tot 3 drie minuten van de auto is weggeweest, had zij de parkeercontroleur aangetroffen. De naheffingsaanslag is derhalve terecht aan eiseres opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

6. Op grond van artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering een belasting worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2018 van de gemeente Alkmaar (hierna: de verordening) wordt onder de naam “parkeerbelastingen” een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze

Op grond van artikel 4 van de verordening zijn de maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel (hierna: de tarieventabel).

Op grond van artikel 8 van de verordening geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, eerste lid, mag worden geparkeerd, in alle gevallen door het college, voor zover de betreffende locaties zijn gelegen binnen de grenzen zoals vastgesteld door de raad.

Op grond van onderdeel 1.7, onder a, van de tarieventabel bedraagt, in afwijking van het bepaalde van 1.1 tot en met 1.6, het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, welke zijn aangeduid met het bord E9 van het RVV 1990 of welke zijn gelegen binnen een zone die met een dergelijke bebording is gemarkeerd onder de toevoeging (op het bord of op een onderbord) van de tekst “alleen dagkaarten toegestaan” per dag of deel daarvan € 21,70.

Op grond van de tarieventabel bedragen de kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening € 62.

7. De rechtbank stelt het volgende voorop. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter zitting, de door verweerder aangeduide locatie waar eiseres op genoemde datum en genoemd tijdstip heeft geparkeerd, te weten de [adres 2] ter hoogte van nummer [nummer] , niet onjuist is. Ter zitting is immers aan de hand van het door verweerder overgelegde stuk “Uitvergroting bebordingsplan waar belanghebbende geparkeerd heeft gestaan” gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de plaats waar eiseres geparkeerd stond een parkeerterrein achter de hoek [adres 3] / [adres 2] was. Vast staat voorts dat ter plaatse op genoemde datum en genoemd tijdstip uitsluitend kon worden geparkeerd met gebruikmaking van een vergunning dan wel een dagkaart en dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een vergunning noch een dagkaart in de auto aanwezig waren. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of eiseres een redelijke tijd is gegund voor het terugbrengen van de in de auto aanwezige dagkaart naar de vriendin en het teruglopen door eiseres naar de auto.

8. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat een redelijke toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen met zich brengt dat een parkeerder een zekere – korte – tijd moet worden gegeven om de afstand tussen de parkeerplaats en de plaats waar de parkeervergunning kan worden opgehaald en vice versa te overbruggen teneinde zich te kunnen kwalificeren als een parkeerder die parkeert met een bezoekersvergunning. Het is daarbij aan verweerder feiten te stellen en – bij betwisting daarvan – aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in die bewijslast niet geslaagd. Daartoe overweegt zij dat verweerder geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiseres, vóórdat de naheffingsaanslag om 15.41 uur is opgelegd, tijd, laat staan een redelijke tijd is gegund om de dagkaart naar de vriendin terug te brengen en vervolgens terug te lopen naar de auto. De verwijzing naar het zogenoemde brondocument alsmede hetgeen verweerder onder overlegging van de betreffende stukken heeft gesteld met betrekking tot de loopafstand tussen het adres van de vriendin en de auto en vice versa, alsmede de ter overbrugging van die afstand daarmee gemoeide tijd, geven hierin geen inzicht. De door verweerder als bewijs overgelegde foto’s van de auto zijn, zoals verweerder ter zitting nogmaals heeft bevestigd, gemaakt ná het opleggen van de naheffingsaanslag en zeggen dus niets over de tijd die de parkeercontroleur heeft gewacht voordat hij de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Dat het slechts een korte tijd lopen zou zijn van de auto naar het adres van de vriendin en vice versa zegt evenmin iets over de gewachte tijd. Ook ter zitting heeft verweerder, daarnaar gevraagd, geen duidelijkheid kunnen verschaffen of eiseres een redelijke tijd is gegund. Verweerder heeft weliswaar ter zitting een bewijsaanbod gedaan om zulks alsnog aannemelijk te maken. Echter, dit bewijsaanbod bestaat louter uit het overleggen van andere, aan de [adres 2] ter hoogte van nummer [nummer] , op de betreffende datum en op het betreffende tijdstip opgelegde naheffingsaanslagen om aan te tonen dat er parkeercontroleurs op het parkeerterrein aanwezig waren voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Zelfs indien verweerder dergelijke naheffingsaanslagen overlegt kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan het bewijs dat aan eiseres een redelijke tijd als hiervoor bedoeld, is gegund. Daarom wijst de rechtbank dit bewijsaanbod af.

10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiseres heeft opgelegd.

11. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren, het bestreden besluit en de naheffingsaanslag vernietigen.

Proceskosten

12. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank, met in achtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van verletkosten ten bedrage van € 37,36. Nu verweerder deze kosten niet heeft bestreden en de kosten de rechtbank niet onredelijk voorkomen, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de vergoeding van de opgegeven verletkosten ten bedrage van € 37,36. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte reiskosten, welk bedrag de rechtbank vaststelt op € 2,46 (in aanmerking voor vergoeding komen de reiskosten per openbaar vervoer, retour). Het totaalbedrag aan door verweerder te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 39,82. De rechtbank zal bovendien bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

vernietigt de naheffingsaanslag;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 39,82 en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel