Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-08-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7040, AWB - 18 _ 2177

Rechtbank Noord-Holland, 19-08-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7040, AWB - 18 _ 2177

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 augustus 2019
Datum publicatie
28 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:7040
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2177

Inhoudsindicatie

Eiser en eiseres nemen het standpunt in dat voor de jaren 2015 en 2016 de vermogensrendementsheffing in box 3 – zowel op stelselniveau als op individueel niveau – in strijd is met artikel 1 EP. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/2177 en 18/2178

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.936 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 144.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.672 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 138.

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft voor de beide jaren afzonderlijk een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019 te Haarlem. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde G.L.M. van Hoof. De beroepen zijn op de zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met de zaaknummers HAA 18/2179 en 18/2180 van [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op [A GEBOORTEDATUM] is gehuwd met mevrouw [A] . Ter zake van het vermogen in box 3 is bij eiser in 2015 een forfaitair rendement van vier percent van € 3.600 oftewel € 144 in aanmerking genomen. De belasting hierover bedraagt € 43. Er is geen belastingrente in rekening gebracht. De bij de echtgenote van eiser in aanmerking genomen belasting ter zake van de vermogensrendementsheffing bedraagt € 5.533.

2. De daadwerkelijk in 2015 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij verweerder bekende gegevens € 2.189 + € 885 (ten name van de echtgenote) = € 3.174.

3. Ter zake van het vermogen in box 3 is bij eiser in 2016 een forfaitair rendement van vier percent van € 3.450 oftewel € 138 in aanmerking genomen. De belasting hierover bedraagt € 41. Er is geen belastingrente in rekening gebracht. De bij de echtgenote van eiser in aanmerking genomen belasting ter zake van de vermogensrendementsheffing bedraagt € 5.080.

4. De daadwerkelijk in 2016 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij de verweerder bekende gegevens € 1.970 + € 738 (ten name van de echtgenote) = € 2.708.

5. Daarnaast is in 2015 en 2016 een forfaitair rendement ter zake van onroerend goed bij de vermogensrendementsheffing in aanmerking genomen. Het onroerend goed waarop de vermogensrendementsheffing van toepassing is, betreft het pand [A PAND] (2015 en 2016). Van een eventuele huuropbrengst is niets bekend. De woning is in eigen gebruik als uitvalsbasis voor het verlenen van mantelzorg. De waarde vastgesteld overeenkomstig de Wet waardering onroerende zaken is tussen partijen niet in geschil en staat onherroepelijk vast.

6. Op 31 maart 2016 heeft eiser de papieren aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 122.936 en bestaat uit een inkomen in box 1 van € 122.936. In box 3 is wel een vermogen vermeld van € 450.998. Hiervan heeft eiser echter niets toegerekend aan zichzelf.

7. Verweerder heeft ten aanzien van eiser een voorlopige aanslag vastgesteld met een teruggave, gebaseerd op de (eerste) aangifte van 31 maart 2016, nu geen sprake is van een inkomen in box 3.

8. Op 11 augustus 2017 is door verweerder een “tweede aangifte” inkomstenbelasting 2015 ontvangen. Hierin zijn dezelfde elementen opgenomen als in de eerste aangifte, echter is van de grondslag in box 3 nu € 3.600 toegerekend aan eiser. Het nu aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 123.080. Dit betreft € 122.936 box 1 inkomen en € 144 (4% van € 3.600) box 3 inkomen.

9. De definitieve aanslag ib/pvv 2015 is vastgesteld met dagtekening

15 september 2017. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de “tweede aangifte” vastgesteld op € 123.080.

10. Op 30 maart 2017 heeft eiser de papieren aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 124.672 en bestaat uit een inkomen in box 1 van € 124.534. In box 3 is een vermogen vermeld van € 475.699. Hiervan heeft eiser echter een bedrag van € 3.450 toegerekend aan zichzelf. Hetgeen resulteert in een voordeel van € 138 (4 % van € 3.450). Daarover is ter zake van de vermogensrendementsheffing een bedrag van € 41 geheven.

11. De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2016 is vastgesteld met dagtekening

22 september 2017. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op

€ 124.672.

Geschil 12. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen, met vermelding op welke jaren de geschilpunten betrekking hebben:

1. Is de verdeling van het belastbaar inkomen box 3 op de juiste wijze vastgesteld (2015)?

2. Is het niet beschikbaar stellen van een rekentool voor de verdeling van de grondslag van de vermogensrendementsheffing verwijtbaar (2015)?

3. Is terecht de toepassing van artikel 9.4 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) achterwege gelaten (2015)?

4. Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001 op spaarsaldi en overige beleggingen ten aanzien van het individu redelijk, rechtvaardig en proportioneel (2015 en 2016)?

5. Is ter zake van de heffing in box 3 sprake van een, naar de rechtbank begrijpt, buitensporige last (2015 en 2016)?

6. Dient de heffing in box 3 te worden beperkt tot een heffing over het werkelijk rendement (2015 en 2016)?

7. Is de juiste waarde van de tweede woning voor de rendementsgrondslag gehanteerd (2015 en 2016)?

8. Is terecht belastingrente berekend (2015)?

13. Eiser heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat:

- de toerekening box 3 onjuist heeft plaatsgevonden;

- - het huidige stelsel van belastingheffing in box 3 onredelijk, onrechtvaardig en disproportioneel is;

- - de wijze van belastingheffing onrechtvaardig is omdat uitgegaan wordt van vier percent rendement bij een werkelijk rendement dat lager is;

- - met betrekking tot de heffing in box 3 sprake is van een buitensporige last;

- - de waarde van de tweede woning voor een te hoog bedrag in aanmerking wordt genomen;

- artikel 9.4 Wet IB 2001 toepassing vindt;

- - het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat een rekentool box 3 ontbreekt bij de papieren aangifte, en

- ten onrechte belastingrente in aanmerking wordt genomen.

Desgevraagd handhaaft eiser al zijn stellingen.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

14. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Verdeling van de rendementsgrondslag over eiser en zijn echtgenote

16. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat de wijze waarop verweerder aanvankelijk het vermogen van box 3 over eiser en zijn echtgenote heeft verdeeld in strijd is met de wet, in het bijzonder de in artikel 2.17, lid vier, Wet IB 2001 toegestane vrije verdeling, passeert de rechtbank dat standpunt. De bij de aanslagen over het jaar 2015 van eiser en zijn echtgenote gehanteerde verdeling is overeenkomstig de “tweede aangifte” van eiser en zijn echtgenote. Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat zijn belang bij dit geschilpunt samenhangt met het hierdoor niet van toepassing zijn van de aanslaggrens als bedoeld in artikel 9.4 Wet IB 2001. De rechtbank zal dit geschilpunt hierna beoordelen.

Ontbreken rekentool bij papieren aangifte

17. Eiser en zijn echtgenote doen aangifte door middel van een papieren aangifte. Tot en met het jaar 2014 heeft verweerder aan belastingplichtigen een als rekentool omschreven hulp aangereikt om een optimale verdeling van de rendementsgrondslag te bereiken. Met ingang van de aangifte ib/pvv 2015 is deze faciliteit als onderdeel van het op papier aangifte doen niet meer beschikbaar. Eiser stelt dat sprake is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel van verweerder dan wel van de staatssecretaris van Financiën, aangezien het maken van een evenwichtige verdeling bij het doen van een papieren aangifte door de afschaffing van de rekentool een disproportionele inspanning vergt in vergelijking met het digitaal doen van aangifte. Verweerder heeft dat gemotiveerd bestreden.

De rechtbank is van oordeel dat het niet langer verstrekken van dit hulpmiddel, louter bij het doen van aangifte op papier, niet als onrechtmatig kan worden geduid. Het staat verweerder vrij deze onverplichte service te beëindigen. Een verschillende behandeling van belastingplichtigen levert dit niet op, aangezien het iedere belastingplichtige nog steeds vrij staat te kiezen tussen de papieren en de digitale aangifte. Een belastingplichtige voor wie de beschikbaarheid van de rekentool essentieel is kan op digitale wijze aangifte doen waarbij wel een rekenhulp aanwezig is. Daarnaast is het mogelijk met behulp van een rekenmachine of informatie die beschikbaar is op Internet zelf de optimale verdeling van de rendementsgrondslag tussen eiser en zijn echtgenote te berekenen.

Toepassing artikel 9.4 Wet IB 2001

18. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in 2015 ten onrechte een bedrag van € 43 aan belasting is geheven. Hij verwijst daartoe in algemene zin naar artikel 9.4 Wet IB 2001. Verweerder heeft dat gemotiveerd weersproken en gewezen op het bepaalde in dezelfde bepaling, in het bijzonder het eerste lid, letter b in verbinding met het vijfde lid. Nu eiser aangifte heeft gedaan binnen de bij ministeriële regeling gestelde termijn blijft heffing slechts achterwege indien het bedrag niet meer dan € 14 bedraagt. Die situatie doet zich te dezen niet voor. Voorts is de aanslag niet opgelegd overeenkomstig de oorspronkelijk ingediende aangifte ten gevolge van de correctie van het in box 3 bij eiser in de belastingheffing te betrekken vermogen. Voorts heeft eiser tijdens de mondelinge behandeling van het beroep erkend dat hij bewust in zijn (eerste) aangifte en in die van zijn echtgenote het in box 3 te belasten vermogen op nihil heeft gesteld. Dat in de wetenschap dat dit niet juist is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij dit heeft gedaan omdat hij niet de beschikking heeft gehad over de rekentool (vergelijk 17 hiervoor). De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen van zijn handelwijze, het niet van toepassing zijn van de aanslaggrens van € 43 van artikel 9.4 Wet IB 2001, voor rekening van eiser komen nu die louter door het eigen handelen van eiser worden veroorzaakt. De rechtbank onderschrijft de juistheid van de wetsuitleg van verweerder en maakt die tot de hare. Er is geen wettelijke mogelijkheid aan eiser de ‘belastingkorting’ van € 43 (tekst 2015) te verlenen.

Inhoudelijk

19. De rechtbank zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of op regelniveau, dat wil zeggen het huidige stelsel van box 3, de belastingheffing onredelijk, onrechtvaardig en disproportioneel is. Aansluitend zal de rechtbank ingaan op de vraag of het wettelijk veronderstelde rendement van vier percent als onrechtvaardig moet worden beschouwd. Ten slotte zal de rechtbank antwoord geven op de vraag of ten aanzien van eiser sprake is van een buitensporige last. De overige geschilpunten komen daarna aan de orde.

20. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vergelijk Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

21.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, dat betrekking heeft op de vermogensrendementsheffing over de jaren 2013 en 2014 voor zover hier van belang het volgende overwogen:

“2.4.4.(…)Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.(…) 2.8. Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken en het in onderdeel 7.9 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven overzicht blijkt dat het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito’s. Deze gemiddelden in samenhang beschouwd duiden erop dat de onderschrijdingen in de jaren 2013 en 2014 niet meer als incidenteel waren aan te merken. 2.9. Het antwoord op de hiervoor in 2.5.1 vermelde vraag luidt dan ook dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.

2.10.1.

Daarmee is aan de orde of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie hiervoor in 2.5.2).

2.10.2.

Bij de beoordeling van deze kwestie geldt met inachtneming van de hiervoor in 2.4.3 vermelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever het volgende uitgangspunt. Indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, worden belastingplichtigen voor het desbetreffende jaar op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. Het gaat hierbij om het nominale rendement, zoals hiervoor in 2.6.2 is geoordeeld. Daarbij dienen inflatie en heffingvrij vermogen buiten beschouwing te blijven. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.

2.10.3.

Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie hiervoor in 2.4.4).”

21.2.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179, dat betrekking heeft op de belasting van vermogensrendement voor het jaar 2015, het cassatieberoep afgewezen met toepassing van artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en onder verwijzing naar het hiervoor onder 21.1 vermelde arrest.

21.3

De rechtbank is van oordeel dat op de in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 vermelde gronden en het nadien voor het jaar 2015 gewezen arrest Hoge Raad 12 juli 2019, nr. 18/04360, ECLI:NL:HR:2019:1179, waarin wordt verwezen naar het voormelde arrest, de klachten van eiser voor het jaar 2015 moeten worden afgewezen. Voor zover eiser zich nog beroept op schending van artikel 1 van het EP op stelselniveau voor het jaar 2016, wijst de rechtbank dat, onder verwijzing naar beide hiervoor vermelde arresten, af. De rechtbank sluit zich aan bij de aldaar gegeven overwegingen en oordelen en is van oordeel dat deze tevens hebben te gelden voor het jaar 2016.

22. Voorts ligt ter beoordeling de vraag voor of eiser in zijn individuele situatie in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3 over de jaren 2015 en 2016. Eiser stelt dat dit het geval is omdat zijn gehele vermogen louter uit bank- en spaartegoeden bestaat (behoudens de tweede woning in [A PAND] met een naar eiser stelt negatief rendement) en het rendement dat hij daarover geniet lager is dan het bedrag aan belasting dat hij hierover moet betalen.

23. Vast staat dat de effectieve belastingdruk in het onderhavige geval hoog is. Dit klemt temeer omdat bij een belastingdruk van meer dan 100 percent feitelijk sprake is van interen op het vermogen en dat is in strijd met de doelstelling van de regeling om slechts rendement op het vermogen te belasten en niet het vermogen zelf. Een en ander betekent echter nog niet dat sprake is van een individuele buitensporige last.

24. Zoals in de hiervoor onder 21.1 en 21.2 aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 en 12 juli 2019 is overwogen dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moeten de inkomsten en het vermogen van eiser en zijn echtgenote tezamen worden bezien. De keuzemogelijkheid die de wetgever eiser heeft geboden in artikel 2.17, lid 4 van de Wet IB 2001 om het vermogen op de meest optimale wijze te verdelen over eiser en zijn echtgenote (fiscale partner) staat los van de toets welke moet worden aangelegd in het kader van de beoordeling of artikel 1 EP is geschonden. Uit de feiten leidt de rechtbank af dat eiser in 2015 en 2016 een (bruto)inkomen heeft van meer dan € 120.000. Daarnaast heeft eiser tezamen met zijn echtgenote een niet-onaanzienlijk vermogen tot zijn beschikking. De omstreden heffing over eisers box-3-inkomen is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele buitensporige last. Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.

Gelet op dit alles is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig.

25. Voor zover eiser stelt dat de wet onredelijk is, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Daaruit en uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de wens van eiser om de belastingheffing in box 3 voor de jaren 2015 en 2016 te beperken tot het werkelijk behaalde rendement geen steun in het recht vindt. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.

Tweede woning

26. Eiser heeft zich met betrekking tot de tweede woning in [A PAND] op het standpunt gesteld dat sprake is van een negatief rendement uitgaande van de historische aankoopprijs in 2006 van circa € 277.000, zodat ook hier ten onrechte een forfaitair rendement van vier percent in aanmerking is genomen. Verweerder heeft dat weersproken en gewezen op de wettekst waarin de tweede woning tegen de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarde als grondslag voor de berekening van de rendementsgrondslag in aanmerking moet worden genomen (vergelijk artikel 5.20 Wet IB 2001). Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat enig negatief rendement, zo daarvan al sprake is, niet in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser. Zij verwijst daartoe naar het door verweerder aangehaalde arrest Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, rechtsoverweging 2.5.2. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest ook thans, na de recent gewezen arresten over de vermogensrendementsheffing, welke louter betrekking hebben op het behaalde respectievelijk te behalen rendement op spaartegoeden, onverminderd zijn gelding heeft behouden. Dat eiser de woning niet heeft verhuurd teneinde daar de beschikking over te houden om zijn hoogbejaarde moeder ingeval van ziekte te kunnen bijstaan, kan evenmin tot een andersluidend oordeel leiden. Ook in zoverre faalt het beroep.

Belastingrente

27. Eiser heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dat standpunt bij gebrek aan steun in de feiten. Verweerder heeft onweersproken gesteld en met de door hem overgelegde bescheiden doen blijken dat geen belastingrente aan eiser in rekening is gebracht (vergelijk 1 en 3 hiervoor). Dat bij de echtgenote van eiser wel belastingrente is berekend leidt niet tot een andersluidend oordeel.

28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. M.W. Koenis en

mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel