Home

Rechtbank Noord-Holland, 14-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11779, AWB - 20 _ 464

Rechtbank Noord-Holland, 14-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11779, AWB - 20 _ 464

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14 december 2020
Datum publicatie
22 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:11779
Zaaknummer
AWB - 20 _ 464

Inhoudsindicatie

IB. De uittreding van de echtgenote van eiser uit de v.o.f. waarin eiser vennoot is leidt er niet toe dat voor eiser zelf sprake is van een staking van zijn onderneming. Hij heeft daarom geen recht op toepassing van de stakingsaftrek en de premieaftrek vanwege omzetting van stakingswinst in een lijfrente. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/464

(gemachtigde: mr. D.J.M. Dudink),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.622. Verweerder heeft gelijktijdig bij afzonderlijke beschikking € 3.081 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020 te Haarlem.

Eiser is verschenen, vergezeld door gemachtigde voornoemd, [A] en [B] (de echtgenote van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] en mr. [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was sinds 1 januari 1990, samen met zijn echtgenote, vennoot in de vennootschap onder firma [E] (hierna: de v.o.f.).

2. De zoon van eiser, [F] , is per 1 januari 2005 als vennoot toegetreden tot de v.o.f. Uit de jaarstukken van de v.o.f. blijkt dat de winstverdeling na toetreding van de zoon van eiser als volgt was: eiser 45%, de echtgenote van eiser 5% en de zoon van eiser 50%.

3. Op 31 maart 2016 is het bedrijfspand aan de [G] verkocht. Het bedrijfspand behoorde tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van eiser en zijn echtgenote, ieder voor de helft. Eiser heeft in 2016 uit zijn helft van de verkoopopbrengst een lijfrente bij [H] gekocht voor een bedrag van € 80.000.

4. De echtgenote van eiser is per 1 juni 2016 uit de v.o.f. getreden. Direct na uittreding van zijn echtgenote heeft eiser de v.o.f. samen met zijn zoon voortgezet, onder dezelfde naam en met dezelfde activiteiten. Er is bij die gelegenheid geen nieuwe v.o.f.-overeenkomst opgemaakt. Na uittreding van de echtgenote van eiser was de winstverdeling als volgt: eiser 50% en de zoon van eiser 50%.

5. Per 1 juni 2016 is de v.o.f. met drie vennoten uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) en vervolgens weer ingeschreven met vermelding van twee vennoten, te weten eiser en zijn zoon, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat er een nieuw KvK-nummer aan de v.o.f. is toegekend.

6. Met dagtekening 22 juni 2019 is de definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd. De aanslag ib/pvv 2016 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.622 en bestaat uit een bedrag aan winst uit onderneming van € 149.411 verminderd met een bedrag aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 48.789. Verweerder heeft de volgende correcties op de aangegeven winst uit onderneming toegepast:

Onttrekking fiscale oudedagsreserve € 48.789

Stakingsaftrek € 3.630

Subtotaal € 52.419

Af: MKB-winstvrijstelling (€ 7.338)

Totaal € 45.081

Daarnaast heeft verweerder de aangegeven aftrek van € 80.000 in verband met uitgaven voor inkomensvoorzieningen gecorrigeerd naar € 48.789.

7. Eiser heeft op 1 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2016.

8. Tussen 17 en 29 oktober 2019 heeft een e-mailwisseling tussen de adviseur en verweerder plaatsgevonden naar aanleiding van een telefoongesprek tussen de gemachtigde van eiser en verweerder.

9. Met dagtekening 1 november 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

Geschil

10. Het geschil betreft de vraag of door de uittreding van de echtgenote van eiser uit de v.o.f. waarin eiser vennoot is, ook voor eiser zelf sprake is van een staking van zijn onderneming en hij daarom recht heeft op toepassing van de stakingsaftrek en de premieaftrek vanwege omzetting van stakingswinst in een lijfrente. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte.

12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

14. Ingevolge artikel 3.79, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt de stakingsaftrek voor de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar winst behaalt met of bij het staken van een of meer gehele ondernemingen.

15. Artikel 3.129, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat een ondernemer die in het kalenderjaar zijn onderneming – of een gedeelte daarvan – staakt, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente tot een bepaald bedrag premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van die wet, in aanmerking kan nemen (uitgaven voor inkomensvoorzieningen).

16. Eiser komt derhalve enkel in aanmerking voor toepassing van de hiervoor genoemde stakingsfaciliteiten indien hij zijn onderneming in 2016 geheel (beide stakingsfaciliteiten) dan wel gedeeltelijk (enkel de premieaftrek vanwege omzetting van stakingswinst in een lijfrente) heeft gestaakt. Daarvoor is nodig dat eiser in de loop van 2016 is opgehouden winst uit onderneming te genieten uit (een gedeelte van) zijn onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit zich heeft voorgedaan. De rechtbank stelt daarbij voorop dat een vennootschap onder firma ingevolge artikel 7A:1683, aanhef en ten derde, van het Burgerlijk Wetboek in beginsel civielrechtelijk wordt ontbonden door opzegging van een vennoot. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de uittreding van de echtgenote wel een verandering in de persoonlijke samenstelling en winstverdeling binnen de v.o.f., maar niet in de (overige) afspraken tussen de vennoten of in het vermogen van de v.o.f. tot gevolg heeft gehad. Ook is ter gelegenheid van de uittreding niet een nieuwe vennootschapsovereenkomst opgesteld. Hoewel partijen niet een afschrift van enige vennootschapsovereenkomst in het geding hebben gebracht, leidt de rechtbank uit de gedragingen van de oorspronkelijke vennoten na het sluiten van de vennootschapsovereenkomst af dat zij op enig moment voorafgaand aan de uittreding van de echtgenote een voortzettingsbeding zijn overeengekomen. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het uittreden van de echtgenote niet de ontbinding van de v.o.f. heeft veroorzaakt en dat evenmin inbreng van vermogensbestanddelen in een nieuwe vennootschap heeft plaatsgevonden. Hetgeen over de vennootschap is geregistreerd in het handelsregister heeft geen zelfstandige betekenis; het gaat er in dezen om wat de vennoten zijn overeengekomen.

17. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat eiser zijn onderneming in 2016 geheel of gedeeltelijk heeft gestaakt. De rechtbank wijst in dit verband erop dat het winstaandeel van eiser als gevolg van de uittreding van zijn echtgenote niet is verminderd, maar juist is vergroot, en dat de werkzaamheden van de v.o.f. in dat verband niet zijn gewijzigd of ingekrompen, maar juist uitgebreid met de bouw van [i] , zoals eiser ter zitting heeft gesteld. De verkoop van het bedrijfspand dat behoorde tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van eiser en zijn echtgenote leidt evenmin tot staking van de onderneming, aangezien de identiteit van de onderneming niettegenstaande verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven (HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4523). De v.o.f. is immers actief gebleven als bouwbedrijf. Dat de v.o.f. zich nadien mede is gaan richten op de bouw van [i] , zoals door eiser ter zitting gesteld, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de identiteit van het bouwbedrijf wezenlijk is veranderd.

18. Eiser heeft voorts gesteld dat hij op grond van de informatie op de website van de Belastingdienst is uitgegaan van staking van zijn onderneming en in de aangifte de stakingsfaciliteiten heeft toegepast. Hierbij zijn prints van screenshots van de website van de Belastingdienst overgelegd waarin de volgende tekst is gemarkeerd:

“Wanneer is sprake van staking

Er is niet alleen sprake van staking als u daadwerkelijk stopt met uw onderneming, maar ook als:

• (…)

• de rechtsvorm of het samenwerkingsverband verandert

Als uw bedrijf de rechtsvorm heeft van een vennootschap onder firma (vof) of een

maatschap, is de vof of de maatschap zelf ondernemer. (…)

Van verandering van de rechtsvorm van uw bedrijf of van het samenwerkingsverband binnen uw bedrijf is bijvoorbeeld sprake als:

(…)

• er een maat van uw maatschap of een vennoot van uw vof wegvalt (bijvoorbeeld door

beëindigen uittreding of overlijden) en u de onderneming voortzet als eenmanszaak

In deze gevallen moet u de stakingswinst berekenen. (…)”

19. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel kan dit niet slagen nu in deze informatie wordt gesproken over de situatie waarin een vennoot uittreedt en de onderneming wordt voortgezet als eenmanszaak, terwijl in het onderhavige geval geen sprake is van voortzetting als eenmanszaak. Daar komt bij dat aan de informatie op de website van de Belastingdienst in het algemeen niet een zodanig vertrouwen kan worden ontleend dat een juiste wetstoepassing moet wijken voor het beginsel dat een belastingplichtige op inlichtingen van de Belastingdienst moet kunnen vertrouwen. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en is algemeen van aard en kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder. Met betrekking tot zodanige algemene inlichtingen heeft als regel te gelden dat een bestuursorgaan door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting niet wordt gebonden en dat voor afwijking van deze regel slechts plaats is, indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (vgl. HR 9 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780, HR 3 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191 en HR 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6205). Niet is gebleken dat eiser, door af te gaan op de informatie op de website, schade heeft geleden naast de wettelijk verschuldigde belasting.

20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2020 door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel