Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11809, AWB - 19 _ 4697

Rechtbank Noord-Holland, 15-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11809, AWB - 19 _ 4697

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 december 2020
Datum publicatie
14 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:11809
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4697

Inhoudsindicatie

Douane. Het verzoek om terugbetaling is terecht afgewezen. Het achteraf ingediende FORM A, dat buiten de geldigheidsduur is ingediend, is niet aanvaard.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/4697

(gemachtigde: mr. H.C. de Bie),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 13 maart 2019 een verzoek van eiseres om terugbetaling van een bedrag van € 49.480,08 aan douanerechten afgewezen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevoerd bij brief van 11 november 2019.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020 te Haarlem. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, voornoemd, bijgestaan door [A] (advocaat van eiseres in [Z] ). Verweerder is vertegenwoordigd door mr. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 8 november 2016 onder vermelding van GN-code 1604 14 21 aangifte ten invoer gedaan van het in het vrije verkeer brengen van 58.821,12 ton netto conserven van tonijn en boniet, geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt, in plantaardige olie (hierna: het product of de vis) uit Ecuador. Op het moment van aangifte doen heeft eiseres geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief; de preferentiecode 100 is ingevuld.

2. Deze vis zou worden belast tegen een nul-recht indien bij de aangifte ten invoer op voorgeschreven wijze aanspraak zou zijn gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief met preferentiële oorsprong Ecuador.

3. Bij brief van 5 juni 2018 is namens eiseres een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 56, derde lid, aanhef en onder 3 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Bij dit verzoek heeft zij een duplicaat FORM A overgelegd. De datum van afgifte van het duplicaat FORM A is 19 december 2016. De datum van afgifte van het oorspronkelijke FORM A is 20 oktober 2016.

Geschil 4. In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen. In het bijzonder is in geschil of het achteraf ingediende FORM A, dat buiten de geldigheidsduur is ingediend, kan worden aanvaard. Daarnaast moet worden beoordeeld hoe artikel 117, tweede lid, DWU moet worden uitgelegd.

5. Eiseres stelt primair dat zij recht heeft op terugbetaling omdat artikel 56, derde lid DWU in samenhang bezien met de laatste volzin van artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening DWU (hierna UVo DWU) daartoe verplicht.

Subsidiair stelt eiseres dat artikel 117, tweede lid, DWU een materiële toetsing voorschrijft. Omdat zowel ten tijde van de aangifte in 2016, als ten tijde van het verzoek om terugbetaling in 2018 voor de ingevoerde goederen een tarief van 0 % gold dient eiseres de betaalde rechten terugbetaald te krijgen.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, terugbetaling van het bedrag van € 49.480,08 en veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.

6. Verweerder voert aan dat het FORM A is ingediend buiten de tienmaandentermijn waardoor het zijn geldigheid reeds had verloren. Gelet hierop is terugbetaling op grond van artikel 94 UVo DWU in samenhang bezien met artikel 56, derde lid DWU niet mogelijk.

Voorts is met ingang van 1 januari 2017 invoer van onderhavige goederen aan een ander regime onderhevig zodat niet meer op grond van het oude regime kan worden terugbetaald.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Regelgeving

8. Tot en met 31 december 2014 was Ecuador een begunstigd land in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP/APS). In dat kader kon – onder andere – tonijn onder voorwaarden, worden ingevoerd onder het 0 % tarief.

9. Met ingang van 1 januari 2015 tot en met uiterlijk 31 december 2016 is Verordening (EU) Nr. 1384/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2014 betreffende de tariefbehandeling van goederen van oorsprong uit Ecuador, PbEU, L, 372 van toepassing. Met deze verordening is een overgangsregeling beoogd totdat het protocol betreffende de toetreding van Ecuador tot de op 26 juni 2012 ondertekende handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en Colombia en Peru anderzijds (Handelsovereenkomst Andeslanden) in werking zou treden.

10. Met ingang van 1 januari 2017 is het Protocol van toetreding tot de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en Columbia en Peru anderzijds om rekening te houden met de toetreding van Ecuador van kracht geworden.

11. De douanerechten voor goederen als de thans onderhavige zijn hierbij afgeschaft vanaf de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst.

12.1.

Artikel 56 DWU luidt:

“Gemeenschappelijk douanetarief en -toezicht

1. De verschuldigde invoer- en uitvoerrechten zijn gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief.

Andere maatregelen die op grond van Uniebepalingen met betrekking tot specifieke gebieden in het kader van het goederenverkeer zijn vastgesteld, worden, in voorkomend geval, volgens de tariefindeling van deze goederen toegepast.

2. Het gemeenschappelijk douanetarief omvat al het volgende:

a. a) de gecombineerde nomenclatuur van goederen als vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2658/87;

b) iedere andere nomenclatuur waarin de gecombineerde nomenclatuur geheel of gedeeltelijk of eventueel met toevoeging van verdere indelingen is overgenomen en die voor de toepassing van tariefmaatregelen in het kader van het goederenverkeer bij specifieke Uniebepalingen is vastgesteld;

c) de conventionele of gewone autonome douanerechten van toepassing op goederen die onder de gecombineerde nomenclatuur vallen;

d) de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Unie met bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie heeft gesloten;

e) de preferentiële tariefmaatregelen die door de Unie ten aanzien van bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie unilateraal zijn vastgesteld;

f) de autonome maatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van douanerechten is voorzien;

g) de gunstige tariefbehandeling voor bepaalde goederen op grond van hun aard of bijzondere bestemming in het kader van de onder c) tot en met f) of onder h) bedoelde maatregelen;

h) de overige tariefmaatregelen waarin landbouw- of handelsvoorschriften of overige Unievoorschriften voorzien.

3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.

4. Indien de toepassing van de in lid 2, onder d) tot en met g), bedoelde maatregelen of de vrijstelling van de onder h) van dat lid bedoelde maatregelen tot een bepaald invoer- of uitvoervolume wordt beperkt, neemt deze toepassing of vrijstelling, in het geval van tariefcontingenten, een einde zodra het vastgestelde invoer- of uitvoervolume is bereikt.

In het geval van tariefplafonds houdt deze toepassing op bij besluit van de Unie.

5. Het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van goederen waarop de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen van toepassing zijn, kan worden onderworpen aan toezicht.”

12.2.

Artikel 117 DWU luidt:

“Invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht

1. Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, tweede alinea, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.

2. Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

a. a) indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;

b) in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.”

12.3.

Artikel 74, vierde lid, UVo DWU luidt:

“In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een certificaat van oorsprong, formulier A, kan de exporteur de bevoegde autoriteiten die dit certificaat hebben afgegeven, verzoeken aan de hand van de uitvoerdocumenten die in hun bezit zijn een duplicaat op de maken. De woorden “Duplicate”, “Duplicata” of “Duplicado”, de datum van afgifte en het volgnummer van het oorspronkelijke certificaat worden vermeld in vak 4 van het duplicaat van het certificaat van oorsprong, formulier A. Het duplicaat is geldig vanaf de datum van het oorspronkelijke certificaat.”

12.4.

Artikel 94 UVo DWU luidt:

“Indiening en geldigheid van certificaten van oorsprong, formulier A, of factuurverklaringen en verlate overlegging daarvan

(Artikel 64, lid 1, van het wetboek)

1. Certificaten van oorsprong, formulier A, of factuurverklaringen worden ingediend bij de douaneautoriteiten van de lidstaten van invoer in overeenstemming met de procedures betreffende de douaneaangifte.

2. Bewijzen van oorsprong zijn tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer en moeten binnen deze periode worden ingediend bij de douaneautoriteiten van het land van invoer.

Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van hun geldigheidsduur bij de douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend, kunnen met het oog op de toepassing van de tariefpreferenties worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden.

In andere gevallen van verlate overlegging kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden wanneer de producten vóór het verstrijken van de termijn bij de douane zijn aangebracht.”

Jurisprudentie

13. Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: Hof Amsterdam) heeft in haar uitspraak van 28 maart 2017 (nummer 16/00252) (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:GHAMS:2017:1587) – onder meer – overwogen:

“5.7. De inspecteur heeft het oordeel c.q. de interpretatie van de rechtbank bestreden en gesteld dat artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit aldus moet worden verstaan dat niet enkel de goederen moeten zijn aangebracht vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat, maar dat belanghebbende op het moment van aanbrengen ook over het (dan nog geldige) certificaat dient te beschikken. Artikel 22, lid 3, ziet op de situatie dat goederen, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht, onder een schorsingsregeling worden geplaatst en de geldigheidsduur van het certificaat verstrijkt terwijl de goederen zich nog onder deze regeling bevinden, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft betoogd dat het oordeel van de rechtbank juist is. Onder ‘aanbrengen’ in de zin van artikel 22, lid 3, dient te worden verstaan het aanbrengen bij binnenkomst in de Europese Unie, als bedoeld in artikel 40 van het CDW. Dit betekent dat, nu geen sprake is van smokkel, alle goederen zijn aangebracht in de zin van artikel 22, lid 3, zodat de enige beperking voor een terugbetaling naar aanleiding van de a posteriori afgegeven EUR.1-certificaten is gelegen in de termijn van drie jaar die artikel 236 van het CDW stelt voor het indienen van een verzoek om terugbetaling.

5.8.

De grief van de inspecteur slaagt, reeds omdat de door de rechtbank voorgestane interpretatie van artikel 22, lid 3, zou meebrengen dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, zinledig is. Behoudens onregelmatige invoer worden goederen bij binnenkomst in de Europese Unie immers altijd aangebracht op de voet van artikel 40 van het CDW, zodat altijd aan verlate indiening voorbij zou kunnen worden gegaan. Zoals gememoreerd onder 5.3 luidt de hoofdregel dat een EUR.1-certificaat wordt afgegeven en ter beschikking van de exporteur wordt gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. In die (standaard)situatie kan het verstrijken van de geldigheidsduur slechts worden verklaard uit de omstandigheid dat de goederen waarop het certificaat betrekking heeft na binnenkomst in de Europese Unie aanvankelijk een andere douanebestemming krijgen dan ‘in het vrije verkeer brengen’, waardoor op moment waarop de goederen (alsnog) in het vrije verkeer worden gebracht de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs inmiddels is verstreken. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een schorsingsregeling (bijv. entrepot, actieve veredeling of extern douanevervoer) of een andere bijzondere regeling (bijv. tijdelijke opslag) bevinden. Zonder de faciliteit van artikel 22, lid 3, zouden goederen – waarvoor op dat moment wellicht nog geenszins vaststaat dat de eindbestemming in de Europese Unie is gelegen – ter behoud van de tariefpreferentie in het vrije verkeer moeten worden gebracht om de enkele reden dat de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs dreigt te verstrijken.”

Beoordeling van het geschil

14. Tussen partijen is niet in geschil dat het desbetreffende FORM A is ingediend na 10 maanden na de afgifte van dit FORM A. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de UVo DWU.

15. Eiseres meent dat de laatste volzin van het tweede lid van artikel 94 UVo DWU van toepassing is. Met “andere gevallen” kan naar haar mening niet anders worden bedoeld dan alle andere gevallen omdat in de tekst nergens staat dat sprake moet zijn van een bijzondere douaneregeling. Indien de rechtbank de lijn van verweerder en het Hof Amsterdam volgt vraagt zij de rechtbank deze in haar ogen onjuiste tekstuitleg eerst middels prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen omdat in haar visie anders het gevaar bestaat dat diverse landen in de EU een verschillende uitleg geven aan de desbetreffende zinsnede.

16. Verweerder meent dat de laatste volzin van bovengenoemd artikel slechts ziet op die gevallen waarbij de goederen onder een bijzondere douaneregeling zijn geplaatst.

17. In navolging van de onder 13 vermelde uitspraak van Hof Amsterdam is de rechtbank van oordeel dat de laatste volzin van artikel 94, tweede lid UVo DWU niet kan worden uitgelegd zoals eiseres voorstaat. Immers als de uitleg van eiseres zou worden gevolgd wordt de eerste volzin van dat artikellid zinledig en zou de beperking van de geldigheid van een FORM A op zichzelf betekenisloos zijn en slechts zien op de datum waarop goederen worden aangebracht. Deze constatering in samenhang bezien met het feit dat uitzonderingsregels in het EU-recht in de regel beperkt moeten worden uitgelegd leidt ertoe dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagt.

18. De rechtbank ziet geen aanleiding om vragen te stellen bij het Hof van Justitie. Zij heeft geen reden tot twijfel aan bovengenoemde uitleg. Eiseres heeft nog gesteld dat andere landen de desbetreffende zinsnede anders zouden uitleggen. Deze stelling is door eiseres niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.

19. Eiseres meent subsidiair dat zij op grond van 117, tweede lid, DWU recht heeft op terugbetaling omdat het normaal verschuldigde tarief niet opnieuw is ingesteld.

20. Verweerder meent dat omdat eiseres niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 UVo DWU zij sowieso geen recht op terugbetaling heeft op grond van artikel 117. Omdat het FORM A niet meer geldig was, zijn niet alle nodige bescheiden overgelegd zoals het tweede lid van dat artikel vereist.

21. De rechtbank overweegt dat in de laatste volzin van artikel 56, derde lid, DWU is bepaald dat een aanvraag achteraf kan worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijn en voorwaarden is voldaan. Omdat, zoals eerder overwogen, niet aan in de toepasselijke maatregel (artikel 94 UVo DWU) vastgestelde termijn is voldaan kan geen aanvraag achteraf worden ingediend. Gelet hierop treft ook deze beroepsgrond van eiseres geen doel.

22. Al het vorenstaande overziend heeft verweerder het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen en wordt het beroep ongegrond verklaard.

Proceskosten

23. Gelet op de uitkomst van de procedure bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel