Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11842, AWB - 15 _ 2343

Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11842, AWB - 15 _ 2343

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 februari 2020
Datum publicatie
13 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:11842
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2343

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben.

Omdat niet aan de voorwaarden voor toepassing van het lagere tarief is voldaan, heeft verweerder het juiste (algemene) tarief aan antidumpingrecht toegepast.

Omdat verweerder bij de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde (gebaseerd op CIF in plaats van op DDP) is het beroep in zoverre gegrond.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 15/2343 en HAA 19/3924

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 februari 2020 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , rechtsopvolger van [bedrijf] B.V., eiseres

(gemachtigde: C. van Oosten),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

HAA 15/2343

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 2 juli 2014 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 431.550,01 aan antidumpingrechten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2015 het bezwaar van eiseres tegen deze utb ongegrond verklaard en de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen deze uitspraak op bezwaar is geregistreerd onder nummer HAA 15/2343.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting stukken ingediend die steeds in afschrift zijn verstrekt aan de andere partij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019 te Haarlem.

Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en

mr. [naam 3] .

Het onderzoek ter zitting is geschorst en de rechtbank heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Eiseres en verweerder zijn in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen en het geschil met betrekking tot de vaststelling van de douanewaarde in de lopende procedure in te brengen.

HAA 19/3924

Verweerder heeft bij beslissing op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 (hierna: UDWU) de in de aangiften (zoals hierna onder 1 genoemd) vermelde douanewaarde verworpen.

Eiseres heeft met instemming van verweerder hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer HAA 19/3924.

Partijen hebben voor de zitting stukken ingediend die steeds in afschrift zijn verstrekt aan de andere partij.

Beide beroepszaken

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2019 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 4] .

Tegelijkertijd met deze beroepen zijn de beroepen van eiseres met de nummers HAA 15/2908 en HAA 19/3713 ter zitting behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Op 27 juli 2011, 17 augustus 2011, 11 oktober 2011, 4 november 2011 en 21 november 2011 is door douane-agent [naam 5] B.V. en op 8 november 2011 is door douane-agent [naam 6] B.V. op naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van bouten en moeren dan wel schroeven onder goederencodes 7318 1589 98 en 7318 1590 98 (hierna: de bevestigingsmiddelen) met aangegeven (preferentiële) oorsprong Indonesië. Bij iedere aangifte is een op naam van de exporteur [naam 7] gesteld certificaat van oorsprong Form A overgelegd. Dit betreft de Forms A met de nummers [# 1] , [# 2] , [# 3] , [# 4] , [# 5] en [# 6] .

2. De in de aangiften vermelde douanewaarde is de overeengekomen prijs onder leveringsconditie [naam 8] . Op de facturen van [naam 7] aan eiseres is geen bedrag aan douanerechten of antidumpingrechten vermeld. Wel zijn daarin bedragen opgenomen van $ 0,05 per kilo als “DDP CHARGES”.

3. In 2011 is de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. In de ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door Mr [naam 9] , [functie] , staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“ (…)

1. Background

Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in de PR China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates Form A unduly issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into the European Union (EU).”

The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, LJN ex7318 15 90, LJN ex7318 21 00 and LJN ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.

Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.

The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period 2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.

(…)

2 Cooperation Indonesia – EU mission team

From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation mission, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, members of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.

The exchange of information and enquiries took place with a view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.

(…)

4.3.

Non-genuine manufacturer, not complying with the GSP regulations: [naam 7] (18-19 February 2013)

On the spot, it was found that [naam 7] company has been purportedly taken over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company

was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the

new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e.,

[naam 7] . The new manager stated that [naam 7] was purchased to

manufacture in the future steel fasteners for the local market.

According to the new Manager’s statement, [naam 7] was owned by a Chinese

company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January,

2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some

equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated

that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi

finished product. However, the new manager stated that former company stopped

production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the

factory producing steel fasteners.

On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5)

threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and

washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the

company profile provided in September 2012 by the former management of the company to

the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).

He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [naam 7]

in China. The new Manager stated that [naam 7] have had more than

50 customers in the EU.

Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales

contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the

company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above

and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found

copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All

imports were invoiced by the same Chinese company, [naam 10]

.

No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity

consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons,

etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel

fasteners.

The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the

quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it

was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and

machinery installed in the factory.

In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding

agency [naam 12] , in Batam Island. The sales Manager of [naam 12] stated that the agency have

arranged the transport for the consignments imported by [naam 7] from the PR

China to Singapore, and afterwards to Batam, and the transport of similar consignments of

steel fasteners exported from Batam to the EU, via Singapore. [naam 12] Sales Manager

confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [naam 7] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at the [plaats] , PR

China, on 18 October 2012.

Based on the findings mentioned above, it is concluded that [naam 7] did not

have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from

semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by [naam 11] , imported from PR China into Batam was actually “finished product”, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.

5 Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian

Preferential Origin Form A.

(…)

5.2.

[naam 7]

As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in Batam, but exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [naam 7] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.

Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the certificates which fall into this category is attached as Annex 4. (…)”

4. In het Final Report van OLAF met nummer [# 7] van 28 oktober 2013 staat – voor zover van belang – onder meer vermeld:

“(…)

2.2.2.

Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.

(…)

In relation with the exporter [naam 7] , the Joint Agreed Minutes stated that “the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [naam 7] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid..”

(…)

Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).

It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.

The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).

By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) [..] ), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.

(…)

2.3.1.

Evidence gathered in relation to the company [naam 7]

1) Finished products (fasteners) of commodity code 7318 15 were imported from China into Batam (Indonesia) in 2010-2012 and not semi-finished products as declared.

(…)

2) The declared imports of raw material from China are not confirmed by the related bills of lading.

(…)

3) The establishment of the company in Batam (Indonesia) coincides with the entry into force of the antidumping regulations.

(…)

4) The sale of the company coincides with the announcement of the OLAF/EU visit to the company

(…)

5) Insufficient equipment to ensure the production of the quantities of fasteners exported to the EU.

(…)

6) Chinese steel fasteners were transhipped through the free zone.

(…)

4.1.

Legal evaluation concerning the company [naam 7]

Except for 71 tonnes of steel wire and wire rod imported from China into Bantam (…), the evidence collected shows that Chinese fasteners were imported and merely transhipped in the FZ of Batam. As detailed under point 2.3.1. 6), these transhipment activities consisted of cross-stuffing the goods upon their arrival from the PR China into new containers and onward shipment to the EU. This took place in the FZ of Batam although manufacture, processing or working of the goods are mandatory activities in this FZ. Therefore, to prevent detection by the Indonesian authorities, the fasteners were misdescribed on importation into the FZ as either semi-finished or even raw material. The misdescription of the fasteners at import from China as semi-finished products/raw materials falsely lent credibility to a working/processing allegedly conducted by the company on the Chines raw material/semi-finished products imported in the Batam FZ, allowing the exportation to the EU of the resulting products under Indonesian (preferential) origin. (…)”

5. In de Annex 4 behorende bij de ‘Agreed Joint Minutes’ staan onder meer vermeld de aan [naam 7] afgegeven Forms A met de nummers [# 1] , [# 2] , [# 3] , [# 4] , [# 5] en [# 6] .

6. Naar aanleiding van de bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages heeft verweerder bij brief van 18 juni 2014 het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres verzonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 30 juni 2014 gereageerd. Vervolgens is de vorenvermelde utb uitgereikt. Verweerder is bij de berekening van het verschuldigde antidumpingrecht niet uitgegaan van de in de aangiften vermelde douanewaarde, maar van een douanewaarde op basis van de bij de aangiften overgelegde facturen, maar, anders dan eiseres, nu gebaseerd op leveringsconditie “Cost Insurance Freight” (CIF).

7. Op 29 juni 2018 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie van eiseres (ECLI:NL:HR:2018:1022, eiseres is hierin aangeduid met [A] B.V.) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op het hoger beroep van eiseres tegen de uitspraak van deze rechtbank (HAA 14/3259). Het geschil heeft betrekking op dezelfde aangiften als in de huidige beroepzaak en ziet op de vraag of de producten de preferentiële oorsprong Indonesië hebben en op de vraag of de aangegeven douanewaarde juist is. In zijn arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende bepaald:

“(…)

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

In 2011 heeft [A] B.V. (hierna: [A] BV) op haar naam en voor haar rekening aangiften laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen, zoals bouten, moeren en schroeven, van roestvrij staal (hierna: de bevestigingsmiddelen). Als land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen is in elke aangifte Indonesië opgegeven. Ten bewijze van de preferentiële oorsprong Indonesië heeft [A] BV bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong Form A overgelegd.

De bevestigingsmiddelen zijn door de douane vrijgegeven voor het vrije verkeer met toepassing van het gevraagde preferentiële tarief van douanerechten.

2.1.2. [

A] BV had de bevestigingsmiddelen gekocht van [E] (hierna: [E]), gevestigd in Indonesië. Daarbij was overeengekomen dat de levering van de goederen geschiedt onder de voorwaarde ‘delivered duty paid’ (hierna: de leveringsvoorwaarde DDP). De overeengekomen transactieprijs en de leveringsvoorwaarde DDP zijn in de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften vermeld.

2.1.3.

Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft nadien onderzoek gedaan naar het land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is, en dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde certificaten zijn afgegeven op basis van door [E], optredend in de hoedanigheid van de exporteur van de bevestigingsmiddelen, aan de Indonesische autoriteiten verstrekte onjuiste informatie. Bij de invoer van de bevestigingsmiddelen is daarom ten onrechte aanspraak gemaakt op het hiervoor in 2.1.1 bedoelde preferentiële tarief van douanerechten en was wettelijk 3,7 percent aan douanerechten, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen, verschuldigd.

Omdat uit het onderzoek is gebleken dat de niet-preferentiële oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is en voor dergelijke goederen een antidumpingmaatregel geldt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende antidumpingrechten is verschuldigd naar een tarief van 85 percent, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen.

(…)

2.1.5.

Vanwege de leveringsvoorwaarde DDP heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 29, in samenhang gelezen met artikel 33, aanhef en letter f, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bij het berekenen van de te innen bedragen aan douanerechten als douanewaarde gehanteerd de in de invoeraangiften vermelde transactieprijs, met aftrek van de na te vorderen douanerechten. De Inspecteur heeft op die transactieprijs echter niet het na te vorderen bedrag aan antidumpingrechten in aftrek gebracht. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het antidumpingrechten betreft die [E] doelbewust heeft willen ontduiken door het opgeven van een onjuiste oorsprong van de goederen en dat indien wordt aanvaard dat deze rechten overeenkomstig de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [E] zijn, de prijs van de bevestigingsmiddelen – vanwege het tarief van 85 percent - zou dalen tot een irreële douanewaarde.

2.1.6.

Belanghebbende heeft zich verzet tegen de hoogte van de nagevorderde bedragen aan douanerechten onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2010, Gaston Schul B.V., C-354/09, ECLI:EU:C:2010:439, BNB 2011/15 (hierna: het arrest Gaston Schul). Zij stelt zich op het standpunt dat ook de na te vorderen antidumpingrechten vanwege de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [E] zijn en daarom in de transactieprijs zijn begrepen.

(…)

2.4.2.

Het Hof heeft kennelijk, in cassatie niet bestreden, tot uitgangspunt genomen dat [E] en [A] BV zijn overeengekomen dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, en dat dit inhoudt dat de rechten bij invoer, waaronder douanerechten en antidumpingrechten, die ter zake van de invoer van goederen worden verschuldigd, voor rekening van de verkoper zijn.

Het Hof van Justitie heeft in het arrest Gaston Schul geoordeeld dat indien bij een verkoop voor uitvoer naar de Unie contractpartijen de leveringsvoorwaarde DDP hebben afgesproken, de in artikel 33 van het CDW gestelde voorwaarde dat invoerrechten “onderscheiden” zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, is vervuld, indien die leveringsvoorwaarde op de douaneaangifte is vermeld maar die contractpartijen wegens een vergissing inzake de oorsprong van de goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld. In een zodanig geval moeten de in te vorderen rechten in mindering worden gebracht op de door de koper werkelijk betaalde of te betalen koopprijs.

2.4.3.

Uit de punten 35 en 39 van het arrest Gaston Schul moet - buiten redelijke twijfel - worden afgeleid dat dit niet anders wordt indien alleen de verkoper en niet ook de koper ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de ware oorsprong van de goederen en ook het juiste bedrag van de te betalen rechten bij invoer kende. Ook dan – zo overweegt het Hof van Justitie – heeft de verkoper met het hanteren van de leveringsvoorwaarde DDP zich jegens de koper ertoe verbonden de gevolgen van een eventuele vergissing inzake de feiten of het recht te dragen, zonder van de koper een hogere prijs of een andere compenserende betaling te kunnen vorderen. Het oordeel van het Hof dat artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW niet van toepassing kan zijn indien de exporteur te kwader trouw is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.

2.5.1.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Hierbij heeft het hierna volgende te gelden.

2.5.2.

Voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat de antidumpingrechten niet in mindering moeten worden gebracht op de overeengekomen prijs. Hij heeft daartoe gesteld dat vanwege het hoge tarief aan antidumpingrechten (85 percent) de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen anders irreëel zou zijn. De Inspecteur heeft evenwel niet op de voet van artikel 181bis, lid 1, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek het standpunt ingenomen en aan belanghebbende meegedeeld dat hij de toepassing van de in artikel 29 van het CDW voorgeschreven methode verwerpt op de grond dat hij niet ervan is overtuigd dat de aangegeven waarde van de bevestigingsmiddelen overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. De omstandigheid dat de Inspecteur dit laatste niet heeft gedaan, brengt mee dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode.

Uit de hiervoor in 2.4.2 weergegeven, in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof volgt dat nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Daarom moeten bij de berekening van de douanewaarde, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, op de overeengekomen prijs niet alleen douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.

2.5.3.

Uit de stukken van het geding blijkt dat de bedragen aan na te vorderen antidumpingrechten nog niet onherroepelijk vaststaan, zodat niet bij dit arrest kan worden bepaald of, en zo ja in hoeverre de onderhavige uitnodigingen tot betaling aan douanerechten moeten worden verminderd. De Hoge Raad wijst daarom na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak terug naar de Inspecteur voor de vaststelling van deze eventuele vermindering.

(…)”

8. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP te wijzigen naar ‘CIF’. Verweerder stelt dat de transactiewaarde de waarde is zoals vermeld op de bij de aangiften overgelegde facturen. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.

Geschil 9. In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of de producten van oorsprong uit China zijn, of antidumpingrecht verschuldigd is, het tarief van het antidumpingrecht en de douanewaarde.

10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de OLAF-rapportage niet onomstotelijk blijkt dat de goederen niet in Indonesië zijn vervaardigd. Een verklaring van de Indonesische autoriteiten waaruit blijkt dat de desbetreffende Forms A zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard ontbreekt. Het bewijs dat de goederen van oorsprong China zijn ontbreekt eveneens.

Daarnaast stelt eiseres dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uitgaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.

Voorts stelt eiseres nog dat het nagevorderde bedrag onjuist is omdat verweerder is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde. Tussen de leverancier en eiseres is een prijs overeengekomen op basis van de leveringsconditie “ [naam 8] ”. Alle betaalde douanerechten moeten dan ook voor rekening van de Indonesische verkopers komen en in mindering worden gebracht op de douanewaarde overeenkomstig artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2018 ook zo bepaald. Verweerder is hier ten onrechte niet van uitgegaan, aldus eiseres.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb, vernietiging van de beslissing van 18 maart 2019, veroordeling van verweerder tot vergoeding van de gederfde rente en in de kosten van de procedure.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de douaneschuld niet te hoog is vastgesteld. Verweerder stelt dat de bevestigingsmiddelen de Chinese oorsprong hebben en niet van Indonesische oorsprong zijn, omdat uit het OLAF-rapport onder andere naar voren komt dat de leverancier in Indonesië absoluut niet deze hoeveelheden kan vervaardigen. Er is daarom terecht antidumpingrecht geheven.

Het gehanteerde tarief aan antidumpingrecht is juist, omdat niet met zekerheid kan worden gezegd dat de in het rapport vermelde leverancier de leverancier van eiseres is, omdat stukken daarvan ontbreken.

De leveringsconditie DDP kan niet van toepassing zijn omdat de aangiften op naam en voor risico van eiseres zijn gedaan en de waardes onwerkelijk laag worden als het douanerecht en antidumpingrecht daarop nog in mindering moeten worden gebracht. Als de douanewaarde met 85% definitief antidumpingrecht zou worden verminderd, zou er geen reële waarde voor de goederen overblijven, aldus verweerder. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat de CIF-prijzen van gelijke goederen zonder uitzondering hoger zijn dan de DDP-prijzen van de aangever. De in de aangiften vermelde waardes zijn derhalve onjuist, aldus verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad er niet aan in de weg staat om een procedure ex 140 UDWU te initiëren.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

13. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China van 85% van de netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.

Oorsprong

14. Gelet op het onder 7 vermelde arrest van de Hoge Raad neemt de rechtbank allereerst als uitgangspunt dat de goederen niet de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben.

15. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben. Hiervoor acht de rechtbank redengevend de bevindingen zoals neergelegd in de hiervoor onder 3 vermelde Agreed Joint Minutes, in het bijzonder de paragrafen 4.3 en 5.2, en de bevindingen vermeld in het onder 4 hiervoor vermelde Final Report, paragrafen 2.3.1 en 4.1. Deze bevindingen in onderlinge samenhang bezien, maken dat het niet anders kan zijn dan dat de bevestigingsmiddelen in China zijn vervaardigd en vanuit China via Indonesië zijn verscheept en omgepakt en van daar uiteindelijk naar de EU zijn verzonden.

16. Anders dan eiseres stelt, wordt deze conclusie niet slechts gedragen door “vage beweringen” van de nieuwe manager van [naam 7] , maar zijn de mededelingen van de manager van de bedrijfsopvolger van het “oude” [naam 7] in lijn met de overige bevindingen in het OLAF-rapport. De rechtbank acht de verklaring van deze manager voldoende concreet en betrouwbaar, mede gelet op de overige bevindingen zoals opgenomen in de OLAF-rapportages.

De overige bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages die dit bevestigen (zie overwegingen 3 en 4) zijn:

- De sales manager van de “forwarding agency” [naam 12] in Batam Island heeft verklaard dat bevestigingsmiddelen uit China zijn doorgezonden met de bestemming EU.

- Er is vastgesteld dat “finished products” en niet halffabricaten (bevestigingsmiddelen) uit China zijn ingevoerd naar Batam (Indonesië).

- Er zijn geen Bills of Lading aangetroffen of overgelegd waarin de gestelde import van “raw materials” uit China zijn vermeld.

- De oprichting van het bedrijf in Batam valt samen met het van kracht worden van het definitieve antidumpingrecht voor bevestigingsmiddelen.

- De verkoop van het bedrijf [naam 7] valt samen met de aankondiging van OLAF om het bedrijf te bezoeken.

- Er is vastgesteld dat er bij het bedrijf [naam 7] onvoldoende productiematerieel aanwezig was om de naar de EU geëxporteerde bevestigingsmiddelen te produceren.

- De Chinese bevestigingsmiddelen zijn via de “Free zone” doorgezonden.

17. Gelet op de conclusie dat de bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben is antidumpingrecht verschuldigd. Verweerder heeft dan ook terecht antidumpingrecht nagevorderd. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Tarief

18. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uitgaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.

19. Ten aanzien van de hoogte van het tarief aan antidumpingrecht overweegt de rechtbank als volgt.

20. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 91/2009 bedraagt het anditumpingrecht voor [naam 10] 64,4 procent.

21. In artikel 1, derde lid, staat dat de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk is van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in Bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht toegepast dat voor alle andere ondernemingen geldt.

22. Ingevolge Bijlage II moet de in artikel 1, derde lid, bedoelde geldige handelsfactuur een door een werknemer van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:

1. De naam en functie van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.

2 De volgende verklaring:

“Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] bevestigingsmiddelen die voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap zijn verkocht en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door [naam en vestigingsplaats van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.

[Datum en handtekening]”.

23. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat [naam 11] de Chinese moedermaatschappij en enige leverancier was van de verkoopagent [naam 7] kan eiseres zich niet beroepen op het voor deze producent in de Verordening geldende lagere tarief van 64,4 procent. In het dossier bevindt zich geen enkele handelsfactuur noch de vereiste verklaring van deze producent (overweging 22). Nu niet aan de voorwaarden voor toepassing van het lagere tarief is voldaan, geldt het algemene tarief aan antidumpingrecht van 85%. De enkele verwijzing van eiseres naar een nog lopende procedure bij het HvJ (C-633/19), waarin prejudiciële vragen zijn gesteld met betrekking tot de toepassing van het tarief van antidumpingrechten in het geval waarin geen factuur met de vereiste vermelding voor het individueel antidumpingrecht kan worden overgelegd, acht de rechtbank onvoldoende voor toepassing van het individuele tarief. De rechtbank ziet hierin evenmin aanleiding om ambtshalve het beroep van eiseres aan te houden.

Gelet op vorenstaande heeft verweerder het juiste tarief aan antidumpingrecht toegepast. Deze grief faalt.

Douanewaarde

24. De Hoge Raad heeft in het onder 7 vermelde arrest de douanewaarde ten aanzien van de onderhavige aangiften vastgesteld, gebaseerd op de een factuurprijs op basis van de leveringsvoorwaarden DDP. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 2.5.2 overwogen dat verweerder de door hem voorgestane douanewaarde ten onrechte niet op de voet van artikel 181bis, eerste lid, van de UCDW heeft toegepast. Anders dan verweerder voorstaat, betekent dit niet dat voor verweerder die weg thans alsnog openstaat. Immers deze omstandigheid (dat de douanewaarde niet op de juiste wijze is gecorrigeerd) brengt met zich dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode. In cassatie is niet bestreden dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, aldus rechtsoverweging 2.4.2. Ten aanzien van onderhavige aangiften staat dit gegeven derhalve vast. Hieruit volgt dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Om die reden moeten bij de berekening van de douanewaarde, zoals door de Hoge Raad onder 2.4.2 is overwogen, op de overeenkomen prijs niet alleen de douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.

25. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat verweerder niet de ruimte had om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde of anderszins terug te komen op de douanewaarde uitsluitend omdat de verschuldigde antidumpingrechten nog niet in rechte vaststonden. Het rechtzekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat verweerder in deze fase voor dezelfde aangiften als waarover de Hoge Raad in cassatie heeft beslist de douanewaarde alsnog gaat onderzoeken en, zo nodig, corrigeren. Reeds hierom is het beroep met nummer HAA 19/3924 gegrond en zal de beslissing van 18 maart 2019 worden vernietigd.

26. Nu verweerder bij de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde, namelijk gebaseerd op CIF in plaats van op DDP, houdt de uitspraak op bezwaar wat betreft dat aspect geen stand en is het beroep in zoverre gegrond.

27. Ter zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen overeenstemming is over (de berekening en) het bedrag aan verschuldigde antidumpingrechten als moet worden uitgegaan van de douanewaarde zoals die door eiseres is aangegeven. Dit betreft de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten zoals opgenomen in het beroepschrift van eiseres van 25 juni 2015. De rechtbank zal de utb dan ook dienovereenkomstig verminderen tot een bedrag van € 237.158,10.

Rente

28. Ter zitting is van de zijde van eiseres medegedeeld dat van de aanslagen van 2011 de douanerechten zijn betaald en de antidumpingrechten zijn betaald voor het gedeelte dat niet wordt betwist. Voor het verschil is zekerheid gesteld.

29. Gelet hierop en in samenhang bezien met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de douanewaarde (overweging 24 tot en met 27) is door eiseres niet teveel betaald, hetgeen betekent dat geen rentevergoeding is verschuldigd. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van rente dan ook af.

Conclusie

30. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

31. Gelet op de uitkomst van de procedures zal de rechtbank verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van in totaal € 2.623,50.

32. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure met nummer HAA 15/2343 vastgesteld op € 1.573,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

33. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure met nummer HAA 19/3924 vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de hoogte van het verschuldigde antidumpingrecht betreft;

- vermindert de utb voor zover het de antidumpingrechten betreft tot een bedrag van

€ 237.158,10;

- vernietigt de beslissing van verweerder ex artikel 140 UDWU;

- wijst het verzoek om vergoeding van rente af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. F. Kleefmann en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.