Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11843, AWB - 15 _ 2908

Rechtbank Noord-Holland, 28-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11843, AWB - 15 _ 2908

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 februari 2020
Datum publicatie
13 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:11843
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2908

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan, zodat moet worden aangenomen dat het Form A geldig is en de bevestigingsmiddelen de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben en niet van Chinese oorsprong zijn. De utb is dan ook ten onrechte uitgereikt.

De terugbetaling berust op de vernietiging van een uitnodiging tot betaling die is vastgesteld in strijd met het Unierecht. Daarom moeten de onverschuldigd betaalde bedragen aan douanerechten en antidumpingrechten bij terugbetaling moeten worden vermeerderd met rente daarover.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 15/2908 en HAA 19/3713

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 februari 2020 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,

als rechtsopvolger van [bedrijf] B.V., eiseres

(gemachtigde: C. van Oosten),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

HAA 15/2908

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 december 2014 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 24.383,63 aan rechten bij invoer, te weten € 1.017,13 aan douanerechten en € 23.366,50 aan antidumpingrechten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2015 het bezwaar tegen deze utb ongegrond verklaard en de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen deze uitspraak op bezwaar is geregistreerd onder nummer HAA 15/2908.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting stukken ingediend die steeds in afschrift zijn verstrekt aan de andere partij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019 te Haarlem.

Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en

mr. [naam 3] .

Het onderzoek ter zitting is geschorst en de rechtbank heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Eiseres en verweerder zijn in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen en het geschil met betrekking tot de vaststelling van de douanewaarde in de lopende procedure in te brengen.

HAA 19/3713

Verweerder heeft bij beslissing op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 (hierna: UDWU) de in de hierna onder 1 opgenomen aangifte vermelde douanewaarde verworpen.

Eiseres heeft met instemming van verweerder hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer HAA 19/3713.

Partijen hebben voor de zitting stukken ingediend die steeds in afschrift zijn verstrekt aan de andere partij.

Beide zaken

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2019 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 4] .

Tegelijkertijd met deze beroepen zijn de beroepen van eiseres met de nummers

HAA 15/2343 en 19/3924 behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Op 24 april 2012 is door douane-agent [naam 5] B.V. op naam en voor rekening van eiseres aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan voor “andere bouten” onder goederencode 7318 1589 98 respectievelijk 7318 1590 98 (hierna: de bevestigingsmiddelen) met aangegeven (preferentiële) oorsprong Indonesië. Bij de aangifte is een op naam van exporteur [naam 6] gesteld certificaat van oorsprong Form A met nummer [# 1] overgelegd.

2. De in de aangifte vermelde douanewaarde is de overeengekomen prijs onder leveringsconditie [naam 7] . Op de facturen van [naam 6] aan eiseres is geen bedrag aan douanerechten of antidumpingrechten vermeld.

3. In 2011 is de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. In de ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door Mr [naam 8] , [functie] , staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“(…)

1. Background

Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in de PR China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates Form A unduly issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into the European Union (EU).”

The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, LJN ex7318 15 90, LJN ex7318 21 00 and LJN ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.

Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.

The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period 2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.

(…)

2 Cooperation Indonesia – EU mission team

From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation mission, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, members of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.

The exchange of information and enquiries took place with a view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.

(…)

4.3.

Non-genuine manufacturer, not complying with the GSP regulations: [naam 6] (18-19 February 2013)

On the spot, it was found that [naam 6] company has been purportedly taken over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company

was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the

new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e.,

[naam 6] . The new manager stated that [naam 6] was purchased to

manufacture in the future steel fasteners for the local market.

According to the new Manager’s statement, [naam 6] was owned by a Chinese

company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January,

2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some

equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated

that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi

finished product. However, the new manager stated that former company stopped

production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the

factory producing steel fasteners.

On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5)

threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and

washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the

company profile provided in September 2012 by the former management of the company to

the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).

He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [naam 6]

in China. The new Manager stated that [naam 6] have had more than

50 customers in the EU.

Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales

contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the

company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above

and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found

copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All

imports were invoiced by the same Chinese company, [naam 9]

.

No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity

consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons,

etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel

fasteners.

The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the

quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it

was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and

machinery installed in the factory.

In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding

agency [naam 10] , in Batam Island. The sales Manager of [naam 10] stated that the agency have

arranged the transport for the consignments imported by [naam 6] from the PR

China to Singapore, and afterwards to Batam, and the transport of similar consignments of

steel fasteners exported from Batam to the EU, via Singapore. [naam 10] Sales Manager

confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [naam 6] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at the Port of Ningbo, PR

China, on 18 October 2012.

Based on the findings mentioned above, it is concluded that [naam 6] did not

have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from

semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by [naam 9] , imported from PR China into Batam was actually “finished product”, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.

5 Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian

Preferential Origin Form A.

(…)

5.2.

[naam 6]

As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in Batam, but exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [naam 6] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.

Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the certificates which fall into this category is attached as Annex 4. (…)”

4. In het Final Report van OLAF met nummer [# 2] van 28 oktober 2013 staat – voor zover van belang – onder meer vermeld:

“(…)

2.2.2.

Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.

(…)

In relation with the exporter [naam 6] , the Joint Agreed Minutes stated that “the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [naam 6] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid..”.

(…)

Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).

It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.

The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).

By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) [...] ), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.

(…)

2.3.1.

Evidence gathered in relation to the company [naam 6]

“ 1) Finished products (fasteners) of commodity code 7318 15 were imported from China into Batam (Indonesia) in 2010-2012 and not semi-finished products as declared.

(…)

2) The declared imports of raw material from China are not confirmed by the related bills of lading.

(…)

3) The establishment of the company in Batam (Indonesia) coincides with the entry into force of the antidumping regulations.

(…)

4) The sale of the company coincides with the announcement of the OLAF/EU visit to the company

(…)

5) Insufficient equipment to ensure the production of the quantities of fasteners exported to the EU.

(…)

6) Chinese steel fasteners were transhipped through the free zone.

(…)”

5. Het aan [naam 6] afgegeven Form A met het nummer [# 3] is niet vermeld in de Annex 4 behorende bij de ‘Agreed Joint Minutes’.

6. Naar aanleiding van de bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages heeft verweerder bij brief van 5 december 2014 het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres verzonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 18 december 2014 gereageerd. Vervolgens is de vorenvermelde utb uitgereikt.

7. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP’ te wijzigen naar ‘CIF’. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder eveneens deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.

Geschil 8. In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil de (preferentiële) oorsprong van de bevestigingsmiddelen, of antidumpingrecht verschuldigd is, het tarief van het antidumpingrecht, de douanewaarde en of eiseres als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt.

9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het Form A [# 3] op naam van [naam 6] niet is ingetrokken, omdat het desbetreffende Form A niet in Annex 4 van de “Agreed Joint Minutes” is vermeld en daarom als geldig moet worden aangemerkt. Een verklaring van de Indonesische autoriteiten waaruit blijkt dat het desbetreffende Form A is ingetrokken of ongeldig is verklaard ontbreekt, de Indonesische autoriteiten willen blijkens het definitieve rapport van de OLAF de intrekking ook niet bevestigen. Eiseres betoogt voorts dat de conclusies die de OLAF trekt niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende bevindingen en dat uit de OLAF-rapportage niet onomstotelijk blijkt dat de goederen niet in Indonesië zijn vervaardigd. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uit gaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.

Voorts stelt eiseres nog dat het nagevorderde bedrag onjuist is omdat verweerder is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde. Tussen de leverancier en eiseres is een prijs overeengekomen op basis van de leveringsconditie “ [naam 7] ”. Alle betaalde douanerechten zijn voor rekening van de Indonesische verkoper en moeten in mindering worden gebracht op de douanewaarde overeenkomstig artikel 33, letter f, CDW. Dat de aangifte op naam en voor rekening van eiseres is gedaan, maakt dit niet anders. Eiseres verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018. Verweerder heeft zijn standpunt onvoldoende onderbouwd.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb en vernietiging van de beslissing van 18 maart 2019. Tevens verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gederfde rente en in de kosten van de procedure.

10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de utb terecht is uitgereikt en de douaneschuld niet te hoog is vastgesteld. Verweerder stelt daartoe dat uit de door OLAF en de Indonesische autoriteiten uitgevoerde controles blijkt dat alle Forms A op naam van [naam 6] door deze autoriteiten op goede gronden werden ingetrokken en verweerder geen reden heeft om te twijfelen dat ze rechtsgeldig werden ingetrokken, dit geldt ook ten aanzien van het onderhavige Form A, aldus verweerder. Dat het desbetreffende Form A niet in de Annex 4 is vermeld maakt dit niet anders. Het OLAF-onderzoek toont volgens verweerder op overtuigende wijze aan dat de door eiseres ingevoerde bevestigingsmiddelen in China zijn vervaardigd en vervolgens als gereed product zijn verzonden naar [naam 6] , die de goederen enkel heeft omgepakt en vervolgens naar Europese afnemers heeft verzonden. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn en niet van Indonesische oorsprong, omdat uit het OLAF-rapport naar voren komt dat de leverancier in Indonesië absoluut niet deze hoeveelheden kan vervaardigen. Het preferentieel tarief kan derhalve niet worden toegepast en gelet op de oorsprong China is antidumpingrecht verschuldigd. Het gehanteerde tarief aan antidumpingrecht is juist, aldus verweerder, omdat niet met zekerheid kan worden gezegd dat de in het rapport vermelde leverancier ook de leverancier van eiseres is, omdat stukken daarvan ontbreken. Voorts stelt verweerder dat de leveringsconditie DDP niet van toepassing kan zijn omdat de aangifte op naam en voor risico van eiseres is gedaan. De prijs van de bevestigingsmiddelen zou bovendien onwerkelijk laag worden als het douanerecht en het antidumpingrecht daarop nog in mindering moeten worden gebracht. Verweerder heeft vastgesteld dat de CIF-prijzen van gelijke goederen zonder uitzondering hoger zijn dan de DDP-prijzen van de aangever. De in de aangifte vermelde douanewaarde is derhalve onjuist. Volgens verweerder staat vast dat de autoriteiten bij afgifte van het Form A zijn misleid.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

12. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China van 85% van de netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.

13. Nu verweerder wenst af te wijken van de aangifte, rust op hem de bewijslast om allereerst aannemelijk te maken dat, voor zover het de douanerechten betreft, de bevestigingsmiddelen niet de preferentiële oorsprong Indonesië hebben en, voor zover het de antidumpingrechten betreft, de bevestigingsmiddelen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn.

14. Verweerder heeft daartoe onder meer het OLAF Final Report en een OLAF visit report overgelegd en de Joint Agreed Minutes met de daarbij behorende Annex 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in Annex 4 genoemde Forms A zijn ingetrokken en dat er geen reden is om aan de rechtsgeldigheid van die intrekking te twijfelen. Dat het desbetreffende Form A met nummer [# 1] niet in de Annex 4 is vermeld, maakt dit niet anders nu is vastgesteld dat de leverancier [naam 6] in Indonesië onvoldoende productiecapaciteit had om de ingevoerde hoeveelheden te produceren. Verweerder meent dat met het onderzoek dat is uitgevoerd door OLAF is komen vast te staan dat de bevestigingsmiddelen van oorsprong zijn uit China.

15. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Nu vast staat dat het bij de aangifte voor het brengen in het vrije verkeer overgelegde Form A met nummer [# 3] niet is vermeld in de Annex 4, kan niet worden gezegd dat de producten niet de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben. Gelet op de formulering van de conclusie met betrekking tot de GSP certificaten Form A met oorsprong Indonesië zoals opgenomen onder 5.2 van de ‘Agreed Joint Minutes’, gaat de rechtbank ervan uit dat de onderzoeksresultaten geen betrekking hebben op het desbetreffende Form A, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de bevestigingsmiddelen de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben. De verklaringen omtrent de resultaten van het door de Indonesische autoriteiten in samenwerking met OLAF uitgevoerde onderzoek moeten immers in nauwe samenhang worden beschouwd met de Annex 4 behorende bij de Joint Agreed Minutes. Het ligt op de weg van verweerder zijn standpunt dat de bevestigingsmiddelen niet de Indonesische maar de Chinese oorsprong hebben nader te onderbouwen. Hetgeen verweerder hiervoor heeft aangevoerd overtuigt niet. Noch het standpunt van verweerder noch de bevindingen van OLAF zoals neergelegd in voormelde rapportages sluiten immers iedere vorm van productie door [naam 6] in Indonesië uit. Nu niet kan worden uitgesloten dat er mogelijk enige productie is geweest, concrete informatie ten aanzien van de betreffende partij ingevoerde bevestigingsmiddelen ontbreekt en een (nadere) verklaring van de autoriteiten in Indonesië ten aanzien van het desbetreffende Form A ontbreekt, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de bevestigingsmiddelen die eiseres voor het vrije verkeer heeft aangegeven niet de oorsprong Indonesië maar de oorsprong China hebben. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan, zodat moet worden aangenomen dat het Form A geldig is en de bevestigingsmiddelen de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben en niet van Chinese oorsprong zijn. Het beroep slaagt, de utb is ten onrechte uitgereikt en moet worden vernietigd.

16. Gelet op het vorengaande dient het beroep ten aanzien van het inhoudelijke geschil gegrond te worden verklaard. De overige grieven van eiseres behoeven hierdoor geen bespreking, omdat zij daardoor niet in een fiscaal gunstiger positie kan komen. Nu de (preferentiële) oorsprong Indonesië vaststaat, volgt immers dat er geen rechten bij invoer, douanerecht zowel als antidumpingrecht, zijn verschuldigd. Bij deze stand van zaken dient het beroep met nummer HAA 19/3713 tegen de beslissing van verweerder op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 eveneens gegrond te worden verklaard, omdat deze beslissing, nu er geen douanerechten verschuldigd zijn, nergens toe kan leiden.

Rente

17. Nu de gegrondverklaring van het beroep inhoudt dat de utb zal worden vernietigd, komt de rechtbank toe aan een oordeel over het verzoek om rentevergoeding. In dit kader is van belang het arrest van het Hof van Justitie van 18 januari 2017, nr. C-365/15 (Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen) waarin het Hof oordeelde dat artikel 241, van het CDW, betrekking heeft op gevallen waarin bij een controle achteraf blijkt, dat in eerste instantie teveel rechten bij invoer zijn betaald. Het Hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:

“28 De door de Commissie ter terechtzitting gegeven uitleg van de ontstaansgeschiedenis van de bepaling die thans artikel 241 van het douanewetboek vormt, toont aan dat de vaststelling daarvan werd gemotiveerd door het feit dat de douaneautoriteiten de douaneaangiften in de meeste gevallen pas achteraf controleren, zodat de mogelijkheid dat een dergelijke controle aanleiding geeft tot een terugbetaling van reeds betaalde invoerrechten zeer reëel is.

29 Bovendien brengt het douanewetboek met betrekking tot de rentevergoeding een zekere symmetrie tot stand tussen, enerzijds, de situatie van marktdeelnemers aan wie de teveel geïnde invoerrechten moeten worden terugbetaald als gevolg van fouten door de snelheid van het in een groot aantal gevallen gehanteerde systeem van douaneafhandeling – waarbij de goederen voor hun vrijgave niet worden gecontroleerd – en, anderzijds, die van marktdeelnemers die daarentegen als gevolg van eenzelfde soort fouten aan de douaneadministratie aanvullende invoerrechten moeten betalen.(…)

32 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de terugbetaling van antidumpingrechten (…) niet berust op een fout bij de berekening van die rechten die pas na de vrijgave van de goederen door de bevoegde douaneautoriteit (…) zou zijn vastgesteld. Derhalve kan in omstandigheden als in het hoofdgeding de in artikel 241, eerste zin, van het douanewetboek neergelegde regeling niet aldus worden uitgelegd dat zij een rentevergoeding in beginsel uitsluit.”

18. In de onderhavige zaak berust de terugbetaling op de vernietiging van een uitnodiging tot betaling, die is vastgesteld in strijd met het Unierecht. Deze omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich, dat onverschuldigd betaalde bedragen aan douanerechten en antidumpingrechten bij terugbetaling moeten worden vermeerderd met rente daarover, berekend vanaf de dag waarop die bedragen zijn betaald (hierna: de vergoeding voor gederfde rente). Voor de wijze waarop deze vergoeding moet plaatsvinden heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875):

“(…)

2.2.1 (…)

Omdat een Unieregeling hieromtrent ontbreekt, is het een aangelegenheid van de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen.De Nederlandse wetgever heeft niet voorzien in een bijzondere wettelijke regeling voor het toekennen van een vergoeding voor het rentenadeel dat wordt geleden vanaf de dag waarop rechten bij invoer (waaronder antidumpingrechten zijn begrepen) in strijd met het Unierecht werden betaald. Die rentevergoeding kan daarom desgevraagd in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van heffing van rechten bij invoer worden toegekend met toepassing van artikel 8:73 Awb. Die toekenning vindt plaats aan de hand van de algemene regels die in het BW zijn neergelegd voor het berekenen van schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van een onrechtmatige daad. Voor die schadeberekening geldt de regeling van artikel 6:119 BW.

2.2.2

Toepassing van artikel 6:119 BW betekent dat voor de vergoeding voor gederfde rente het rentepercentage moet worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld (hierna: de wettelijke rente). De wettelijke rente moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend. Het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist echter dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. De aard van de onderhavige vordering tot vergoeding voor geleden schade (rentenadeel) komt overeen met die van de vordering tot vergoeding van het rentenadeel dat ontstaat als het gaat om terugbetaling van rijksbelastingen (met uitzondering van de in artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) bedoelde rechten, belastingen of heffingen) die in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald. Volgens artikel 28c IW geldt voor die laatstbedoelde vordering dat invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over hetzelfde tijdvak en op dezelfde grondslag als die waarover de vergoeding voor gederfde rente wordt berekend. Het daarvoor geldende rentepercentage kan op grond van artikel 29 IW hoger zijn dan het rentepercentage zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld. Indien als gevolg daarvan de over de volle periode volgens artikel 28c IW gelezen in samenhang met artikel 29 IW berekende rente hoger is dan die met toepassing van de hiervoor in 2.2.1 bedoelde renteregeling wordt berekend, moet toepassing van laatstbedoelde regeling wijken vanwege het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid.

2.2.3

Er is geen aanleiding te veronderstellen dat in het geval de heffing van rechten bij invoer in rechte met succes is bestreden, artikel 8:73 Awb het onmogelijk of uiterst moeilijk zou maken, aanspraak te verkrijgen op de vergoeding voor gederfde rente.”

De vergoeding voor de gederfde rente door verweerder aan eiseres dient plaats te vinden aan de hand van de hiervoor opgenomen rekenwijze van de Hoge Raad.

Proceskosten

19. De rechtbank zal verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt op grond van het Besluit de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op een totaalbedrag van € 2.623,50.

Zaak 15/2908: 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1.

Zaak 19/3713: 1 punt voor het (rechtstreekse) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de utb

- vernietigt de beslissing ex artikel 140 UDWU;

- veroordeelt verweerder bij terugbetaling van de geheven bedragen aan douanerechten en antidumpingrechten tot vergoeding van rente met inachtneming van overweging 18 van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50, en

- draagt verweerder op het betaald griffierecht van € 676 (€ 331 + € 345) aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. F. Kleefmann en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.