Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3263, AWB - 19 _ 427

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3263, AWB - 19 _ 427

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 mei 2020
Datum publicatie
18 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:3263
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 427

Inhoudsindicatie

BPM. Europeesrechtelijke grieven slagen niet. Geen aanleiding voor prejudiciële vragen. Immateriële schade vergoeding toegekend voor twee samenhangende zaken.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/427

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Eiseres heeft op 5 februari 2018 aangifte gedaan voor de Belasting Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) van een te betalen bedrag van € 1.548 ter zake van de registratie van een gebruikte Renault Megane Scenic met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto) en zij heeft dit bedrag op 26 februari 2018 voldaan.

Verweerder heeft op 23 februari 2018 een bezwaar van eiseres tegen de betaling op aangifte ontvangen.

Op 31 mei 2018 is eiseres gehoord naar aanleiding van het ingediende bezwaar. Van dit hoorgesprek is door beide partijen een verslag gemaakt dat aan de wederpartij is toegezonden.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 december 2018 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2019 te Haarlem. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigden, A.F.M.J. Verhoeven, A. Zorko en J.A. Cardol. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G. Claassens en J.H. Bouwman.

Overwegingen

Feiten

1. Bij de aangifte heeft eiseres geopteerd voor vermindering van de BPM op basis van de ‘Afschrijvingstabel’. Aan de hand van de ‘bruto’ of ‘historische’ BPM en rekening houdend met een afschrijvingspercentage van 72,25 percent wordt in de aangifte geconcludeerd tot een verschuldigde BPM van € 1.548.

Geschil 2. In geschil is of eiseres voor de import van de auto BPM is verschuldigd. Ook dient te worden beoordeeld of eiseres terecht aanspraak maakt op vergoeding van schade die zij stelt en die naar haar zeggen is veroorzaakt door de onrechtmatige heffing van BPM.

3. Eiseres heeft zich in haar beroepschrift, de voorafgaande aan de zitting toegezonden pleitnotitie en ter zitting beperkt tot een aantal grieven van procedurele en van Unierechtelijke aard. In dat kader heeft eiseres geen onderbouwing aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat ter zake van de tenaamstelling van de auto van haar een te hoog bedrag aan BPM is geheven. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

6. Eiseres heeft betoogd dat het de rechtbank niet vrijstaat op het door haar ingestelde beroep te beslissen zonder daaraan voorafgaande prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres heeft in haar beroepschrift volstaan met het poneren van een uitgangspunt dat ‘de belasting verminderd moet worden wegens strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde’ en op basis van die aanname heeft zij haar grieven geformuleerd die zien op de betaling en de vergoeding van griffierecht en op de vergoeding van proceskosten en van door haar gestelde schade. Nu verweerder deze strijdigheid betwist en deze ook niet op voorhand kan worden aangenomen, kunnen op basis van hetgeen in het beroepschrift - zonder verdere onderbouwing - is aangevoerd geen geschilpunten worden gedefinieerd en ook geen vragen worden geformuleerd aan de hand waarvan een oordeel van het HvJ EU duidelijkheid zou kunnen verschaffen. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU valt immers geenszins af te leiden dat reeds de enkele heffing van BPM - die op grond van artikel 1, tweede lid van de Wet BPM wordt geheven ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister - bij de registratie van een uit een derde land geïmporteerde, gebruikte auto in strijd is met het Unierecht. Ter zitting heeft eiseres het standpunt ingenomen dat ‘het hele systeem’ in strijd is met het Unierecht. In dit verband heeft zij betoogd dat bij de aangifte geen melding kan worden gemaakt van het feit dat het de import van een zogenaamde ‘ex-rental’ betreft en dat, terwijl ook onvoldoende mogelijkheid zou bestaan de BTW-aspecten met betrekking tot de ingevoerde auto naar voren te brengen die tot een lagere belasting zouden kunnen leiden. Wat hier ook van zij, nu eiseres niet heeft gesteld dat deze omstandigheden zich ook bij de tenaamstelling van de auto hebben voorgedaan, kunnen deze grieven niet bij het geschil worden betrokken, zodat ook op dit punt geen reden bestaat het HvJ EU om verduidelijking te vragen.

7. Eiseres beklaagt zich over het door de rechtbank geheven griffierecht. Zij stelt dat dit een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter is. In dit verband beroept zij zich op het arrest van het HvJ EU van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev).

De rechtbank volgt ook op dit punt eiseres niet en de rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin met betrekking tot deze grief het volgende is overwogen:

“Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures”.

In hetgeen door eiseres in de onderhavige zaak is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

8. Gelet op het vorenstaande beantwoordt de rechtbank de eerste hierboven onder 2 opgenomen vraag bevestigend. Gegeven dit oordeel komt de rechtbank aan de door eiseres opgeworpen vragen die zien op de schade die zij stelt en die zij toeschrijft aan de onrechtmatigheid van de geheven belasting niet toe. Het beroep is daarom ongegrond.

9. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiseres op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de rechtbank de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van samenhang met het beroep van eiseres geregistreerd onder nummer HAA 19/428 dat een vrijwel identiek geschil betreft aansluitend en dat aansluitend ter zitting is behandeld. Gegeven deze samenhang zal de rechtbank de aanspraak van eiseres op vergoeding van immateriële schade in dit beroep beoordelen. Dit brengt met zich dat eiseres in het beroep met kenmerk HAA 18/428 niet aan aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.

10. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

11. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften in beide zaken door verweerder op 23 februari 2018 zijn ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 4 mei 2020, is een periode van afgerond 27 maanden verstreken.

12. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond drie maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 27 december 2018, (afgerond) 11 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.

Proceskosten

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Ook hierbij geldt dat eiseres, gelet op de samenhang met het beroep, geregistreerd onder nummer HAA 19/428, uitsluitend in deze zaak aanspraak maakt op een vergoeding.

Beslissing

Rechtsmiddel