Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-01-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:642, AWB - 18 _ 5245

Rechtbank Noord-Holland, 30-01-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:642, AWB - 18 _ 5245

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 januari 2020
Datum publicatie
20 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:642
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5245

Inhoudsindicatie

Eiser dient aangemerkt te worden als Rijnvarende. De Rijnvaartverklaring is geldig. Niet gebleken is dat de tot de gedingstukken behorende Rijnvaartverklaring vanwege een wijziging is vervangen door een nieuwe. De verklaring van eiser dat het schip niet is gebruikt in de Rijnvaart is niet onderbouwd met (bewijs)stukken. Het voorwaardelijk ter zitting gedane bewijsaanbod is door de rechtbank afgewezen. Het is onvoldoende concreet en bovendien tardief. Daarbij slaat de rechtbank onder meer acht op de goede procesorde en het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wordt aan eiser een immateriële schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5245

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 29 oktober 2014 aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500 en een premie-inkomen van € 14.500. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente ten bedrage van € 239 in rekening gebracht.

Eiser heeft op 12 november 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.557. Voorts heeft eiser verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen. De ingediende aangifte is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag en de beschikking.

Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2015 ongegrond verklaard en de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

Het tegen die uitspraak door eiser ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang (kenmerk

HAA 15/3097).

Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 18 september 2018 uitspraak gedaan (kenmerk 17/00213) en als volgt beslist:

“Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- wijst de zaak terug naar de rechtbank, teneinde opnieuw uitspraak te doen op het beroep met inachtneming van de uitspraak van het Hof;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 250,50, en

- gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 124 aan hem te vergoeden.”

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak na terugwijzing door het gerechtshof Amsterdam voortgezet onder kenmerk HAA 18/5245.

Partijen hebben vervolgens vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Briels en J.A. Harmsen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2011 woonachtig in Nederland.

2. Van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 behoorde eiser tot het varend personeel dat zijn beroepsarbeid verricht aan boord van het in de vaart gebruikte motortankschip [A] (hierna: het schip) dat eigendom was van [B] en dat met winstoogmerk werd gebruikt.

3. Voor het schip is op 5 januari 2005 door de bevoegde Nederlandse autoriteit een Rijnvaartverklaring als bedoeld in (het destijds geldige) artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt “V.O.F. [C] .” te [d] als exploitant van het schip. Voor het schip is ten aanzien van het onderhavige jaar voorts een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 afgegeven.

4. Eiser stond in 2011 het gehele jaar op de loonlijst van [E] S.A., gevestigd te [f] (Luxemburg).

5. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) of een van de zusterorganisaties in Luxemburg of België een A1 (of E101) verklaring heeft gegeven die het jaar 2011 (al dan niet geheel) betreft.

6. De SVB heeft bij brief van 21 juni 2019 ten aanzien van onder meer eiser betreffende de jaren 2013 en 2014 het volgende bericht:

“In verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019 in Atlantis 2 (CRvB 18/1954 AOW (…)) zend ik u hierbij ter kennisneming voor de hieronder vermelde werknemers een nieuwe beslissing op bezwaar. In deze gevallen heeft de SVB conform de uitspraak van de CRvB voor de (voormalige) werknemers van Atlantis de Belgische wetgeving aangewezen.

Het betreft de volgende werknemers:

(…)

(…)

(…)

[eiser]

(…)

Ik vertrouw u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

Geschil 7. In geschil is of eiser in 2011 in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen en of eiser recht heeft op voorkoming van dubbele premieheffing. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van proceskosten.

8. Eiser stelt – naar de rechtbank begrijpt – primair dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg dan wel België premieplichtig is voor de volksverzekeringen en subsidiair dat reeds in Luxemburg premie volksverzekeringen is betaald. Daarmee is door verweerder ten onrechte geen rekening gehouden bij het vaststellen van de aanslag, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

9. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd bestreden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

11. De rechtbank stelt voorop dat, zoals het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 18 september 2018 (kenmerk 17/00213) in rechtsoverweging 4.5. heeft geoordeeld, de door eiser ingediende aangifte door verweerder terecht als een tijdig ingediend bezwaarschrift is aangemerkt en dat eiser derhalve ontvankelijk is in zijn bezwaar.

12. Daarnaast heeft het gerechtshof Amsterdam in rechtsoverweging 4.4.1. geoordeeld dat, anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 1 maart 2017 (kenmerk HAA 15/3097) heeft overwogen, eiser een belang heeft bij de onderhavige procedure welk belang is gelegen in het door hem ingenomen ‘meer subsidiair’ standpunt (hiervoor onder 8 aangemerkt als het primaire standpunt). Dit ingenomen standpunt en ook het ingenomen ‘nog meer subsidiair’ standpunt (hiervoor onder 8 aangemerkt als het subsidiaire standpunt) liggen in de onderhavige zaak voor. Beide standpunten zijn ingenomen in het beroepschrift in de zaak met kenmerk HAA 15/3097. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank het volgende.

Verzekerings- en premieplicht

13. Vast staat dat eiser in 2011 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was eiser in 2011 Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt daaruit dat eiser (in beginsel, namelijk onder voorbehoud van het hierna overwogene) premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

14. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

15. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of

b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”

16. Ingevolge artikel 16 van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen.

17. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening de Overeenkomst Rijnvarenden (Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant, 25 februari 2011, nr. 3397)) overeengekomen. Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Voor de toepassing van deze overeenkomst

a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);

b) (…);

c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”

18. Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.

(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”

19. Eiser stelt dat hij, in afwijking van de in 13 vermelde hoofdregel, in de in geding zijnde periode (2011) niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het is aan eiser om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, die tot de conclusie leiden dat hij in die periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

20. Verweerder heeft gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden en dat ingevolge die regeling de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Eiser heeft betwist dat hij Rijnvarende is. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat de afgegeven Rijnvaartverklaring als vermeld onder 3 ongeldig is, alsmede dat het schip niet mede is gebruikt voor de Rijnvaart.

21. Het standpunt van eiser dat de Rijnvaartverklaring ongeldig is, omdat niet [B] maar [G] B.V. de eigenaar is van het schip, volgt de rechtbank – wat hier verder van zij – niet. De artikelen 5 en 7 van de Wet Vervoer Binnenvaart bepalen immers dat op het moment dat de eigenaar of de exploitant van een schip wijzigt, de verantwoordelijkheid en de verplichting bij de eigenaar, dan wel de exploitant ligt om hiervan melding te maken, waarop een nieuwe Rijnvaartverklaring wordt afgegeven. Indien van een wijziging geen melding wordt gemaakt, blijft de bestaande Rijnvaartverklaring geldig. In het onderhavige geval heeft eiser niet doen blijken dat de onder de feiten genoemde Rijnvaartverklaring vanwege een wijziging is vervangen door een nieuwe Rijnvaartverklaring zodat de rechtbank uitgaat van de geldigheid van de op 5 januari 2005 afgegeven Rijnvaartverklaring, alsmede van de daarop vermelde gegevens. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, volgt uit het feit dat tussen die datum en de periode in geding meerdere nieuwe certificaten ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte zijn uitgereikt, niet dat de Rijnvaartverklaring van die datum ook is vervangen, aangezien het certificaat meer op nautisch-technische aspecten ziet.

22. In beginsel acht de rechtbank een geldige Rijnvaartverklaring voldoende om aan te nemen dat een schip tot de Rijnvaart behoort en ook in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden in de Rijnvaart wordt gebruikt. Een belanghebbende heeft daarbij echter naar het oordeel van de rechtbank wel de mogelijkheid om door middel van tegenbewijs aan te tonen dat het schip niet mede voor de Rijnvaart is gebruikt in een jaar. Zo degene hierin slaagt, is de Overeenkomst Rijnvarenden niet van toepassing (vgl. Centrale Raad van Beroep 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852).

23. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het schip niet is gebruikt in de Rijnvaart. Deze verklaring is zonder nader bewijs van onvoldoende gewicht om als tegenbewijs te dienen. Eiser heeft ter zitting in dit kader een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan, waarbij hij heeft aangeboden (op een moment na de zitting) een overeenkomst over het gebruik van het schip in het geding te brengen indien hij de bewijslast zou dragen van het feit dat het schip niet mede is gebruikt in de Rijnvaart. De rechtbank passeert dat aanbod als onvoldoende concreet. Bovendien acht de rechtbank dit aanbod tardief. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de afweging tussen enerzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang en anderzijds het belang van eiser bij overlegging van de overeenkomst en de redenen waarom eiser dat stuk niet eerder in de procedure heeft ingebracht uitslaat in het nadeel van eiser. Een goede procesorde, in samenhang bezien met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, brengt als uitgangspunt mee dat partijen het bewijs dat op hen rust zo veel mogelijk schriftelijk en tijdig voor de zitting dienen over te leggen. Eiser is ook in de uitnodiging voor de zitting erop gewezen dat nieuwe stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting bij de rechtbank moeten zijn ingediend en dat de rechtbank bij later ingediende stukken die stukken buiten beschouwing kan laten. De reden voor het niet (eerder) overleggen van de overeenkomst ligt volgens de gemachtigde in de omstandigheid dat hij zich op het standpunt stelt dat de bewijslast van het niet mede in de Rijnvaart gebruiken van het schip niet op hem rust. Deze reden gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, aangezien dit standpunt onjuist is en de gemachtigde van eiser hiervan ook reeds langere tijd op de hoogte was of had moeten zijn. De gemachtigde van eiser procedeert veel in zaken van Rijnvarenden en mag bekend verondersteld worden met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852). Bij die uitspraak was de gemachtigde zelf betrokken als gemachtigde en uit de uitspraak volgt zonder meer dat eiser de bewijslast draagt ter zake van de stelling dat het schip niet mede is gebruikt voor de Rijnvaart. Gemachtigde had onder omstandigheden uiterlijk ter zitting de overeenkomst nog kunnen overleggen, maar heeft er zonder geldige reden voor gekozen om dit stuk niet te overleggen, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te blijven. Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van het bewijsaanbod dat het hier om de vaststelling van de werkelijke vaarbewegingen van het schip gaat, waarbij als bewijs bijvoorbeeld kunnen dienen vaartijdenboeken, dienstroosters, reisschema’s of andere documenten waaruit de werkelijke vaarbewegingen van het schip kunnen worden afgeleid. Een bewijsaanbod van dergelijke stukken heeft eiser niet gedaan. Een enkele overeenkomst zegt naar zijn aard niets over de feitelijke vaarbewegingen van het schip, zodat ook in dat opzicht het belang van eiser tot overlegging van de overeenkomst niet zwaar weegt.

24. Het standpunt van eiser dat hij met de overgelegde brief van de SVB (zie onder 6) een begin van bewijs heeft geleverd dat niet alleen voor de jaren 2013 en 2014 de Belgische wetgeving van toepassing is maar dat dat ook voor het onderhavige jaar geldt, gaat eveneens niet op, omdat de verzekerings- en premieplicht van jaar tot jaar beoordeeld moet worden. Hiermee is derhalve geenszins voldaan aan de op eiser rustende bewijslast voor 2011.

25. Gelet op het voorgaande en aangezien niet betwist is dat aan de overige voorwaarden van artikel 1, aanhef en onder a, van de Overeenkomst Rijnvarenden is voldaan, dient eiser te worden aangemerkt als Rijnvarende. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld, zodat van belang is wie de exploitant is van het schip. Nu op de Rijnvaartverklaring V.O.F. Scheepsvaartbedrijf [C] te [d] als exploitant van het schip staat vermeld, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat V.O.F. Scheepsvaartbedrijf [C] te [d] de exploitant is van het schip. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat de exploitatie van het schip feitelijk voor rekening en risico kwam van een in België gevestigde onderneming ( [H] ) is onvoldoende om anders te beslissen.

26. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het primaire standpunt van eiser dient dan ook te worden verworpen.

27. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser, dat reeds in Luxemburg premie volksverzekeringen is betaald en dat daarmee door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de aanslag, overweegt de rechtbank dat het, anders dan eiser meent, op de weg van eiser ligt de ten onrechte afgedragen premies terug te vragen in Luxemburg. Verweerder is niet gehouden hiermee rekening te houden.

Slotsom

28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

29. Eiser heeft in zijn nadere stuk van 4 november 2019 de rechtbank verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.

30. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

31. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1).

32. Als uitgangspunt bij de in aanmerking te nemen termijn geldt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren (vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818). Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.

33. De fase in eerste aanleg voorafgaande aan de terugwijzingsbeslissing heeft geduurd van 12 november 2014 (indiening van het bezwaarschrift) tot en met 1 maart 2017 (eerste uitspraak van de rechtbank, kenmerk HAA 15/3097). De fase in eerste aanleg na de terugwijzingsbeslissing heeft geduurd van 19 september 2018 (de dag nadat het gerechtshof Amsterdam uitspraak heeft gedaan (op 18 september 2018, kenmerk 17/00213) tot en met 30 januari 2020 (datum van de onderhavige uitspraak, kenmerk HAA 18/5245). De fase in eerste aanleg heeft daarmee in totaal drie jaar, zeven maanden en 29 dagen geduurd. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar, zeven maanden en 29 dagen, afgerond 20 maanden.

34. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Naar het oordeel van de rechtbank kan de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase in de procedure dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding compenseren (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.3.3 en 3.8.2). Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak in een eerdere fase van deze procedure in hoger beroep behandeld van 11 april 2017 (indiening van het hoger beroepschrift) tot en met 18 september 2018 (uitspraak gerechtshof Amsterdam, kenmerk 17/00213). Dit is een periode van een jaar, vijf maanden en zeven dagen. Uitgaande van een geldende termijn van twee jaar (24 maanden) (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.3) betekent dit dat dit (afgerond) zes maanden compensatie biedt.

35. Het vorenoverwogene resulteert in een totale overschrijding van de redelijke termijn van (20 maanden overschrijding minus zes maanden compensatie =) 14 maanden. Daarmee correspondeert een immateriële schadevergoeding van € 1.500. Aan eiser wordt verder niet tegengeworpen dat hij pas na terugwijzing van de zaak door het gerechtshof Amsterdam heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Indien hij dit reeds in de fase in eerste aanleg voorafgaande aan de terugwijzingsbeslissing had verzocht, was bovenstaande compensatie niet mogelijk geweest (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.3).

36. De overschrijding moet gedeeltelijk worden toegerekend aan het bestuursorgaan en gedeeltelijk aan de rechtbank. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor rechtsbescherming). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (zes maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.11.1)

37. De bezwaarfase duurde van 12 november 2014 (indienen bezwaarschrift) tot en met 22 mei 2015 (uitspraak op bezwaar), oftewel zes maanden en 10 dagen. De redelijke duur van de bezwaarfase van zes maanden is dus met (afgerond) één maand overschreden. De overige 13 maanden zijn toerekenbaar aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.500 een bedrag van € 107 (1/14 deel van € 1.500) te vergoeden en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) € 1.393 (13/14 deel van € 1.500).

Proceskosten

38. In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding aan eiser in verband met overschrijding van de redelijke termijn, komt eiser in aanmerking voor vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan eiser toegekende vergoeding voor immateriële schade). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

39. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van het bedrag van € 768 deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.2).

Beslissing

Rechtsmiddel