Home

Rechtbank Noord-Holland, 31-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6834, AWB - 19 _ 3402

Rechtbank Noord-Holland, 31-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6834, AWB - 19 _ 3402

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
31 juli 2020
Datum publicatie
3 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:6834
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3402

Inhoudsindicatie

Wet WOZ: hoorgesprek heeft op juiste wijze plaatsgevonden, Aanduiding door verweerder van vindplaatsen algemeen toegankelijke stukken onvoldoende. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3402

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),

en

Procesverloop

Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2018 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [A] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.081.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2018 bekend gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 januari 2019 met zaaknummer HAA 18/3396 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bewaar vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe uitspraak op het bezwaar te doen.

Bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] , [C] (taxateur) en [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning met garage. De inhoud van de woning is ongeveer 650 m³ en de oppervlakte van het perceel is 658 m².

Geschil 2.In geschil is of verweerder de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Verder is in geschil of het horen in de bezwaarfase op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of verweerder een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen heeft verbeurd en of verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting om in beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen.

Beoordeling van het geschil

Heeft het horen op de juiste wijze plaatsgevonden?

3. Eiseres betoogt dat het hoorgesprek niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat daarbij niet de waardematrix voor het vergelijkingsobject [e] is overgelegd, terwijl dat object al wel werd vermeld in het taxatieverslag en de uiteindelijke uitspraak op bezwaar wel mede op dat object gebaseerd werd. Reeds daarom kan de uitspraak op bezwaar volgens haar niet in stand blijven.

4. Volgens verweerder is de waardematrix voor [e] niet bij het hoorgesprek overgelegd, omdat dat vergelijkingsobject op dat moment nog niet bij de waardering werd betrokken. De berekening van de aanvankelijk vastgestelde WOZ-waarde is uitsluitend gebaseerd op de verkoopgegevens van het object [f] . Het object [e] wordt in het taxatieverslag slechts ter nadere onderbouwing en verificatie van de waarde vermeld, maar niet in de rekenkundige bepaling van de WOZ-waarde betrokken. Dat blijkt ook uit het feit dat de waardematrix voor [f] precies op de WOZ-waarde uitkomt. Pas in de uitspraak op bezwaar is [e] rekenkundig in de waardering betrokken. Van een verplichting tot doorzending op grond van art. 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens verweerder geen sprake, omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die konden leiden tot een inhoudelijk andere beslissing.

5. De rechtbank overweegt over dit geschilpunt als volgt. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Stukken hebben op de zaak betrekking als zij het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.

6. Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit op grond van artikel 7:9 van de Awb aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling kan worden opgemaakt dat deze bepaling bedoeld is voor situaties waarin naar aanleiding van het hoorgesprek nader onderzoek wordt gedaan en daaruit feiten of omstandigheden bekend worden die voor de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure van aanmerkelijk belang kunnen zijn (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 152). Zodanige feiten of omstandigheden kunnen bijvoorbeeld niet bekend worden naar aanleiding van een rapport dat slechts een bevestiging vormt van een van meet af aan door het bestuursorgaan ingenomen standpunt (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2821).

7. De (elementaire) informatie over het object [e] die is opgenomen in het taxatierapport, was aan eiseres reeds voorafgaand aan het hoorgesprek bekend. Het gaat in deze procedure dus om de wijze waarop de informatie over dat object is meegenomen in de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De rechtbank acht aannemelijk dat de berekeningen die daarop zien, na het hoorgesprek zijn opgemaakt en verweerder ten tijde van de inzage nog niet ter beschikking stonden. In zoverre was dus geen sprake van schending van het inzagerecht op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.

8. Voor zover die nieuwe berekeningen al kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden, waren zij niet van belang voor de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure, laat staan van aanmerkelijk belang. Zij vormen slechts een bevestiging van het standpunt van verweerder. Er bestond daarom voor verweerder op grond van artikel 7:9 van de Awb geen verplichting deze berekeningen voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar mee te delen aan eiseres of haar in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

9. Eiseres betoogt dat verweerder ook in beroep heeft verzuimd de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, omdat de stukken die de juistheid onderbouwen van de inhoudsmaten, perceelgroottes en factoren toegekend bij de beoordeling van onder andere de kwaliteit en het onderhoud van de vergelijkingsobjecten, zich niet in het dossier bevinden. Daarbij kan worden gedacht aan inlichtingenformulieren die zijn ontvangen van de kopers van die vergelijkingsobjecten en verkoopbrochures die zijn geraadpleegd. Het ontbreken van die gegevens is voor eiseres met name problematisch voor zover het gaat om de parameters die zijn gebruikt bij de afleiding van de waarde van de woning uit het vergelijkingsobject [e] . Eiseres heeft ter zitting verklaard dat deze schending van artikel 8:42 van de Awb volgens haar moet resulteren in bewijsuitsluiting.

10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingediend. De parameters waar eiseres op doelt, zijn afkomstig uit openbare bronnen zoals het Kadaster of het bouwarchief.

11. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij informatie uit het Kadaster en het bouwarchief heeft geraadpleegd ten behoeve van zijn beslissing op het bezwaar, maar de stukken waar deze informatie uit afkomstig is niet heeft ingezonden bij de rechtbank, omdat het om algemeen toegankelijke stukken gaat. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de stukken waar het om gaat verweerder ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan en zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Dat betekent dat verweerder in beginsel op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb was gehouden deze stukken aan de rechtbank te zenden. Artikel 1.6 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 bepaalt dat een verplichting tot indiening niet bestaat voor algemeen toegankelijke stukken, indien de vindplaats daarvan vermeld wordt en de stukken tijdens de procedure (ongewijzigd) toegankelijk zijn. Op deze uitzondering kan verweerder zich echter naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht beroepen, reeds omdat verweerder de vindplaatsen van de stukken waar het om gaat niet voldoende nauwkeurig heeft aangeduid. De handelwijze van verweerder komt daarom naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.

12. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om een gevolg te verbinden aan het ontbreken van de stukken die de genoemde parameters onderbouwen, omdat het ontbreken van bewijs met betrekking tot die parameters reeds voor rekening van verweerder komt.

Is de WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld?

13. Eiseres klaagt dat de vastgestelde waarde van de woning is gebaseerd op te weinig (twee) referentie-objecten. Verder heeft verweerder volgens eiseres onvoldoende rekening gehouden met de onvoldoende onderhoudsstaat van de woning en is hij uitgegaan van een onjuiste inhoud van de garage (111 m3 in plaats van 87 m3), terwijl deze gegevens wel correct zijn opgenomen in het advies van de taxateur waarop de uitspraak op bezwaar is gebaseerd. Ook de kwaliteit van de woning is als onvoldoende aan te merken, gelet op de beperkte isolatie van de woning. Voor het referentie-object [f] is in de door verweerder in beroep overgelegde waardematrix ten onrechte de onderhoudstoestand als ‘zeer goed’ in plaats van ‘uitstekend’ gehanteerd, omdat dat pand ten tijde van de verkoop geheel was gerenoveerd in een luxe uitvoering. Met betrekking tot het referentie-object [e] betwist eiseres de in de waardematrix vermelde objectkenmerken, en met de name de inhoud en onderhoudsstaat. Verder klaagt eiseres over de door verweerder gehanteerde grondstaffel, die naar haar mening onvoldoende onderbouwd is. Uit de door verweerder overgelegde akte kan de grondstaffel, die meerdere ‘knikpunten’ kent, niet worden afgeleid. Daar komt nog bij dat aan het zwembad een te hoge waarde is toegekend, omdat het slechts een gat in de grond betreft, voorzien van zeil. Ook de waarde van de dakkapellen is te hoog vastgesteld, omdat het in werkelijkheid slechts gaat om dakramen die verticaal geplaatst zijn.

14. Verweerder heeft onder meer verwezen naar de door hem overgelegde waardematrix. In deze matrix is de woning getaxeerd op € 1.121.000. Naast gegevens van de woning bevat de matrix gegevens van drie vergelijkingsobjecten ( [f] , [e] en [g] , alle te [Z] ). De klacht van eiseres over het aantal vergelijkingsobjecten faalt daarom volgens verweerder. Bij uitspraak op bezwaar zijn de onderhoudsstaat van de woning en de inhoud van de garage gecorrigeerd; dit heeft evenwel volgens verweerder niet geleid tot een lagere WOZ-waarde als gevolg van de nieuwe vergelijkingsobjecten die bij de waardering zijn betrokken. Met betrekking tot [f] betoogt verweerder dat de kwalificatie ‘zeer goed’ in zijn systematiek de hoogste is, zodat geen reden bestaat voor een andere kwalificatie. Voor wat betreft [e] betoogt verweerder dat eiseres ten onrechte uitgaat van een verkoop in gerenoveerde staat; de renovatie heeft na de verkoop plaatsgevonden. Ter onderbouwing van de gehanteerde grondstaffel heeft verweerder verklaard dat deze historisch gegroeid is en heeft hij de leveringsakte voor [h] aangeleverd. Verweerder is de opvatting toegedaan dat de grondstaffel van eiseres niet toetsbaar is. Verweerder ziet geen reden de waarde van het objectonderdeel ‘zwembad’ te verlagen, omdat niet is gebleken dat het zwembad niet zou kunnen worden gebruikt.

15. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.

16. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

17. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300). Met het hiervoor vermelde taxatierapport en de daarin opgenomen waardematrix heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de objectkenmerken van [e] juist zijn vastgesteld. De juistheid van de grondstaffel heeft verweerder evenmin aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat deze historisch gegroeid is en het overleggen van één akte ter onderbouwing is daarvoor onvoldoende, te meer nu uit die akte niet zonder meer de aan de waardering ten grondslag gelegde grondprijzen voortvloeien. Verweerder heeft evenmin onderbouwd hoe de in de matrix opgenomen waardes voor het zwembad (€ 14.400) en de dakkapellen (€ 14.000, kennelijk € 3.500 per dakkapel) tot stand zijn gekomen. Ook daarvoor heeft te gelden dat niet aannemelijk is geworden dat deze waardes niet te hoog zijn vastgesteld.

18. Nu de rechtbank niet kan uitgaan van de objectkenmerken en grondwaardes waarop de waardematrix van verweerder is gebaseerd, noch van de aan het zwembad en de dakkapellen toegekende waardes, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de waarde die uit de waardematrix voortvloeit, niet te hoog is.

19. Dan komt de vraag aan de orde of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verdedigde waarde niet te laag is. Eiseres heeft in beroep een taxatiekaart overgelegd, waarin de waarde van de woning uitkomt op € 982.856. Eiseres heeft voor deze taxatiekaart gebruik gemaakt van een methode die veel lijkt op de methode die verweerder heeft gebruikt in zijn waardematrix, en van dezelfde vergelijkingsobjecten. Eiseres heeft evenwel de KOVL-factoren voor de woning en de vergelijkingsobjecten in haar taxatiekaart op andere waardes vastgesteld dan de daarmee corresponderende KOUDVL-factoren van verweerder. Voorts heeft eiseres een eigen grondstaffel toegepast, die zij heeft gebaseerd op bij haar bekende objecten. Het zwembad heeft zij gewaardeerd op € 9.000 en de vier dakkapellen op € 1.250 per stuk. Ten slotte heeft zij betoogd dat de vrije verkoopwaarde van de woning uit psychologisch oogpunt net onder de € 1.000.000 zal liggen.

20. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar bepleite waarde niet te laag is. De parameters op basis waarvan rekening is gehouden met verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn in haar taxatiekaart net zo min onderbouwd als in de waardematrix van verweerder. Hetzelfde geldt voor de gehanteerde grondstaffel en de aan de dakkapellen en het zwembad toegekende waardes. Hoewel psychologische factoren van aanmerkelijk belang geacht moeten worden te zijn voor de totstandkoming van verkoopprijzen in het algemeen, vermag de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom zodanige factoren in het geval van de onderhavige woning zouden nopen tot een waardering op een lager bedrag dan € 1.000.000.

21. Aangezien verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, en eiseres evenmin aan de op haar rustende bewijslast, zal de rechtbank de waarde van de woning in goede justitie vaststellen, en wel op € 1.050.000. Hierbij heeft de rechtbank alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.

Heeft verweerder een dwangsom verbeurd?

22. Eiseres stelt dat zij, nadat de rechtbank verweerder op 28 januari 2019 had opgedragen om een nieuwe uitspraak op het bezwaar te doen, verweerder op 7 mei 2019 in gebreke heeft gesteld omdat zij nog geen nieuwe uitspraak op bezwaar had ontvangen. Aangezien verweerder de uitspraak niet naar het juiste adres heeft verzonden, is de uitspraak op bezwaar eerst op 15 juli 2019 aan eiseres bekend gemaakt, aldus eiseres. Dat betekent volgens eiseres dat meer dan acht weken zijn verstreken tussen de datum van ingebrekestelling en de bekendmaking van de uitspraak, zodat verweerder de maximale dwangsom van € 1.442 heeft verbeurd.

23. Verweerder erkent dat hij de maximale dwangsom van € 1.442 heeft verbeurd. De rechtbank zal deze dwangsom derhalve toekennen. Ook in zoverre is het gelijk aan eiseres.

24. Eiseres heeft verzocht om toekenning van wettelijke rente ter zake van de dwangsom. Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is een bestuursorgaan indien het de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Ingevolge artikel 4:17, vijfde lid, van de Awb schort het beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.

25. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb had verweerder uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd op dat verzoek moeten beslissen. Voor het onderhavige geval betekent dat dat hij de dwangsombeschikking uiterlijk op 16 juli 2019 (twee weken na 2 juli 2019) had moeten geven. Gelet hierop en met inachtneming van artikel 4:87 van de Awb is verweerder vanaf 27 augustus 2019 wettelijke rente verschuldigd over de dwangsom.

Slotsom

26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade

27. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

28. In deze procedure is de bestreden uitspraak op bezwaar tot stand gekomen na vernietiging van een eerdere uitspraak op bezwaar door de rechtbank met terugwijzing van de zaak naar verweerder. Daardoor rijst de vraag welke termijn in het onderhavige geschil nog als redelijk kan worden aangemerkt. Partijen hebben verklaard zich op dit punt te refereren aan het oordeel van de rechtbank.

29. Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar het bestuursorgaan om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, r.o. 3.2). Dat betekent dat ook in deze procedure niet langer sprake is van behandeling binnen een redelijke termijn indien de rechtbank meer dan twee jaar nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen uitspraak doet.

30. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het kalenderjaar 2018 gegeven WOZ-beschikking ontvangen op 9 april 2018. Verweerder heeft de bestreden uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 17 juni 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank, 31 juli 2020, is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

31. Gelet op het feit dat de termijn op 9 april 2018 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 31 juli 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) achtentwintig maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) vier maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.

32. In een geval als dit, waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechtbank leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechtbank, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de rechtbank de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991, r.o. 8.3). Dat laatste doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank niet voor, zodat de gehele vergoeding van rekening van verweerder komt.

Proceskosten

33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

34. Eiseres heeft voorts verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen. Zij heeft deze kosten bepaald op € 2,66 aan reiskosten en € 17,50 aan verletkosten. Verweerder heeft betoogd dat voor een vergoeding van kosten ter zake van de inzage geen rechtsgrond bestaat. De rechtbank verwerpt dit betoog van verweerder. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voorziet in de vergoeding van de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de inzage onderdeel uit van de behandeling van het bezwaar. Nu het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding van reis- en verletkosten niet beperkt tot specifieke proceshandelingen, is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk een rechtsgrond bestaat om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten voor de inzage.

35. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. De rechtbank zal daarom bepalen dat indien de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3 en 2.2.4).

Beslissing

Rechtsmiddel