Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6882, AWB - 17 _ 5069

Rechtbank Noord-Holland, 04-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6882, AWB - 17 _ 5069

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 september 2020
Datum publicatie
11 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:6882
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5069

Inhoudsindicatie

De ouders hebben aan de kinderen geld overgemaakt ten titel van schenking. Dit is kort erna als lening voor onbepaalde tijd terugbetaald aan de ouders. Men heeft niet de intentie gehad om bedagen al bij leven uit het vermogen van de ouders naar de kinderen te doen overgaan. Dit samenstel van rechtshandelingen wordt gekwalificeerd als schenkingen des doods als bedoeld in artikle 7:177 van het BW. Er zijn geen notariële akten opgemaakt dus de schulkd is terecht niet tot het passief van de nalatenschap gerekend.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 17/5068, 17/5069, 18/110, 18/111, 18/113 en 18/114

1. [X 1], wonende te [Z 1] , eiseres sub 1,

2. [X 2], wonende te [Z 2] , eiseres sub 2,

3. [X 3], wonende te [Z 3] , eiseres sub 3,

4. [X 4], wonende te [Z 4] , eiseres sub 4,

5. [X 5], wonende te [Z 5] , eiseres sub 5,

6. [X 6], wonende te [Z 6] , eiser,

(gemachtigde: mr.drs. E.J.B. Zijlstra RB),

en

Procesverloop

Zaaknummer HAA 17/5068

Verweerder heeft aan eiseres sub 1 een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Zaaknummer HAA 17/5069

Verweerder heeft aan eiseres sub 2 een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Zaaknummer HAA 18/110

Verweerder heeft aan eiseres sub 3 een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Zaaknummer HAA 18/111

Verweerder heeft aan eiseres sub 4 een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Zaaknummer HAA 18/113

Verweerder heeft aan eiseres sub 5 een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Zaaknummer HAA 18/114

Verweerder heeft aan eiser een aanslag erfbelasting opgelegd tot een bedrag van € 900. In het geschrift waarin de aanslag is bekendgemaakt is tevens belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 25.

Alle zaken

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Desgevraagd heeft geen van partijen binnen de daartoe door de rechtbank gestelde termijn te kennen gegeven op zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. [A] was bij leven gehuwd met [B] (hierna tezamen te noemen: de ouders). Eisers zijn kinderen geboren uit dit huwelijk.

2. In de jaren 2013 tot en met 2015 hebben de ouders jaarlijks telkens bedragen gestort op de bankrekening van ieder kind met de omschrijving ‘schenking’. In deze jaren hebben eisers telkens dezelfde bedragen op de bankrekening van de ouders gestort met de omschrijving ‘lening’. Het betreft in totaal een bedrag van € 90.000 dat op de volgende data in bedragen van € 5.000 door eisers respectievelijk is ontvangen en gestort:

2013

2014

2015

Ontvangen

Gestort

Ontvangen

Gestort

Ontvangen

Gestort

[X 1]

02/12/2013

12/12/2013

27/01/2014

03/02/2014

30/01/2015

10/02/2015

[X 2]

02/12/2013

30/12/2013

27/01/2014

31/01/2014

30/01/2015

16/02/2015

[X 3]

29/11/2013

02/12/2013

25/01/2014

01/02/2014

29/01/2015

16/02/2015

[X 4]

02/12/2013

16/12/2013

27/01/2014

03/02/2014

30/01/2015

10/03/2015

[X 5]

29/11/2013

13/12/2013

25/01/2014

27/01/2014

29/01/2015

15/03/2015

[X 6]

02/12/2013

13/12/2013

27/01/2014

03/02/2014

30/01/2015

04/03/2015

3. Tot de stukken behoren een zestal overeenkomsten van geldlening tussen telkens de ouders (in de overeenkomsten telkens gezamenlijk aangeduid als ‘geldnemers’) en een van de kinderen (in de overeenkomsten telkens aangeduid als ‘geldgever’), die op respectievelijk 26 en 27 december 2013 zijn ondertekend. De overeenkomsten luiden, voor zover van belang:

Artikel 1 Hoofdsom

1. De geldgever verstrekt aan de geldnemers voor het eerst per [de rechtbank: in de onderscheiden overeenkomsten respectievelijk 2, 12, 13, 16 en 27] december 2013 ter leen een bedrag van € 5.000,-. […] welk bedrag de geldnemers […] ter leen hebben ontvangen van de geldgever, en mitsdien, aan de geldgever verschuldigd is.

[…]

Artikel 2 Rente

1. Over de hierboven schuldig erkende hoofdsom […] is een rente per jaar van 6 % achteraf verschuldigd aan het einde van het jaar als bedoeld in artikel 1 lid 1.

[…]

Artikel 3 Wijze van aflossing

1. Aflossing van het saldo van de uitstaande hoofdsom dient uiterlijk te geschieden bij overlijden van de langstlevende.

2. Voldoening van de rente welke wordt berekend over het saldo van de uitstaande hoofdsom, geschiedt jaarlijks aan het einde van het kalenderjaar voor het eerst op 31 december 2013.

Artikel 4 Looptijd, opeisbaarheid en aflosbaarheid

1. De lening is aangegaan voor een onbepaalde tijd.

2. De lening is van de zijde van de geldgever niet opeisbaar.

3. De lening is van de zijde van de geldnemer immer en zonder kosten direct aflosbaar.

[…]

Geldnemer verklaart door het zetten van zijn dan wel haar handtekening dat hij dan wel zij reeds nu voor alsdan de bepalingen zoals vermeld in de akte van geldlening eveneens van toepassing wensen te verklaren op de toekomstige leningen die door dezelfde geldgever aan dezelfde geldnemer verstrekt worden mits deze blijken uit bankafschriften van de betreffende verstrekkingen.”

4. Op 21 januari 2016 is [A] (hierna: erflater) overleden. Op 21 november 2016 is namens [B] en eisers aangifte erfbelasting gedaan, waarbij als waarde van de schulden van de nalatenschap een bedrag van € 90.000 in aanmerking is genomen. Bij de vraag ‘Heeft de overledene tijdens zijn leven schenkingen gedaan die pas na zijn overlijden uitbetaald worden (zogenoemde schenkingen op papier via notariële akte)?’ is als antwoord ‘Nee’ ingevuld.

5. Naar aanleiding van de ontvangst van de aangifte heeft verweerder de gemachtigde om stukken verzocht. Bij brief van 15 februari 2017 heeft de gemachtigde bankafschriften en afschriften van de overeenkomsten van geldlening overgelegd.

6. Bij brief van 20 februari 2017 heeft verweerder de gemachtigde bericht uit de gang van zaken af te leiden dat in feite schuldigerkenningen ter zake des doods zijn gemaakt, en dat deze bij gebrek aan vastlegging in notariële akten bij het overlijden zijn vervallen zodat de schuldigerkenningen niet tot het passief van de nalatenschap kunnen worden toegelaten. Bij brief van 8 maart 2017 heeft de gemachtigde verweerder bericht het hier niet mee eens te zijn. Bij brief van 16 maart 2017 heeft verweerder de gemachtigde bericht bij zijn standpunt te blijven en het saldo van de nalatenschap met € 45.000 te zullen verhogen. Na enige correspondentie over en weer, waarbij partijen in hun respectievelijke standpunten hebben volhard, heeft verweerder de onderhavige aanslagen erfbelasting in afwijking van de aangifte als volgt vastgesteld:

Aangegeven saldo € 223.548

Afwijking € 45.000 +

Nalatenschap € 268.548

Te verdelen saldo € 268.548

Erfdeel 1/7 deel € 38.365

Waarde wettelijke

boedelverdeling € 9.209 -/-

Totale verkrijging € 29.156

Vrijstelling € 20.148 -/-

Belaste verkrijging € 9.008

Belasting 10% € 900

Aanslag € 900

7. Eisers hebben bij afzonderlijke geschriften van 29 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Nadat eisers te kennen hebben gegeven af te zien van het recht om gehoord te worden, heeft verweerder de aanslagen bij uitspraken op bezwaar van 3 oktober 2017 gehandhaafd.

Geschil 8. In geschil is of verweerder de aanslagen tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap in verband met de geldleningen een passiefpost van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen.

9. Eisers beantwoorden deze vraag bevestigend. Primair stellen eisers zich op het standpunt dat door toebedeling van de nalatenschap aan de langstlevende op grond van de wettelijke verdeling niet vaststaat dat de lening gedurende haar leven niet zal worden afgelost. Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat van een samenstel van rechtshandelingen en het creëren van een kunstmatige schuld geen sprake is. De schenkingen hebben reeds bij leven plaatsgevonden, wat genoegzaam blijkt uit de omstandigheden dat de overeengekomen rente van zes procent marktconform is, daadwerkelijk is betaald en dat de ouders gedurende de looptijd over voldoende vrije middelen hebben beschikt om de leningen te kunnen aflossen. Eisers concluderen dat de gang van zaken niet kan worden gekwalificeerd als een schenking des doods als bedoeld in artikel 7:177 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en daarmee tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen en de beschikkingen belastingrente. Voorts verzoeken eisers ieder voor zich om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.

10. Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. De schenkingen en leningen zijn op zichzelf rechtsgeldig. Uit de feitelijke gang van zaken moet echter worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad een schuld te creëren en dat in feite schenkingen des doods als bedoeld in artikel 7:177 van het BW zijn gedaan. Aangezien niet is voldaan aan het vormvereiste dat deze schenkingen zijn vastgelegd in notariële akten, zijn deze met het overlijden van erflater vervallen. Dat daadwerkelijk rente is betaald doet niet aan deze conclusie af. De omstandigheid dat de ouders over voldoende financiële middelen beschikten maar de leningen niet hebben afgelost, illustreert juist dat zij niet de intentie hadden jaarlijks te schenken. De omstandigheid dat de nalatenschap op grond van de wettelijke verdeling aan de langstlevende is toebedeeld, laat onverlet dat sprake is van schenkingen des doods. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een aan verweerder toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn en geeft hij de rechtbank in overweging de vergoeding van immateriële schade te matigen nu het in alle zaken gaat om dezelfde rechtsvraag.

Beoordeling van het geschil

11. Artikel 7:177 van het BW luidt, voor zover van belang:

“1. Voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, vervalt zij met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Voor zover de schenking betrekking heeft op kleren, lijfstoebehoren, bepaalde lijfsieraden, bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken, kan worden volstaan met een door de schenker geheel met de hand geschreven, gedagtekende en ondertekende onderhandse akte.”

12. Tussen partijen is niet in geschil dat in de jaren 2013 tot en met 2015 door de ouders daadwerkelijk gelden aan eisers zijn overgemaakt ten titel van schenking. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat deze gelden door eisers zijn terugbetaald ten titel van geldlening. Gelet op het relatief korte tijdsverloop tussen de betalingen over en weer en het ondertekenen van de overeenkomsten van geldlening en op de omstandigheid dat de leningen zijn aangegaan voor onbepaalde tijd en door eisers in het geheel niet opeisbaar zijn, acht de rechtbank aannemelijk dat de ouders en eisers niet de intentie hebben gehad de bedragen die op de bankrekeningen van eisers zijn gestort al bij leven uit het vermogen van de ouders naar eisers te doen overgaan. Het samenstel van (rechts)handelingen dient telkens te worden gekwalificeerd als schenking des doods als bedoeld in artikel 7:177 van het BW. Aangezien ter zake geen notariële akten zijn opgemaakt, heeft verweerder de schuld van € 45.000 terecht niet tot het passief van de nalatenschap gerekend. De omstandigheid dat de nalatenschap op grond van de wettelijke verdeling aan de langstlevende is toebedeeld, kan aan deze conclusie niet afdoen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat in de overeenkomsten van geldlening rente is bedongen en dat deze daadwerkelijk is betaald (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7268).

13. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

14. Eisers hebben de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

15. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een termijn van zes maanden is voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft.

16. De bezwaarschriften zijn ingekomen bij verweerder op 30 mei 2017. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 3 oktober 2017. Op 4 september 2020 wordt uitspraak gedaan door de rechtbank. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) anderhalf jaar. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding bedraagt de immateriële schadevergoeding € 1.500.

17. Aangezien verweerder binnen zes maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan, dient de totale overschrijding aan de rechtbank te worden toegerekend. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de gezamenlijke behandeling van de zaken een zodanige invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die eisers hebben ondervonden dat dit reden vormt de schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) daarom veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 aan iedere eiser en dus in iedere zaak afzonderlijk.

Proceskosten en griffierecht

18. Omdat de rechtbank een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht en van de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 393,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank moet worden toegerekend, zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

Rechtsmiddel