Home

Rechtbank Noord-Holland, 23-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9197, AWB - 20 _ 646

Rechtbank Noord-Holland, 23-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9197, AWB - 20 _ 646

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
23 oktober 2020
Datum publicatie
10 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9197
Zaaknummer
AWB - 20 _ 646

Inhoudsindicatie

Ten tijde van het doen van de aangifte dividendbelasting beschikte eiseres niet over een vergunning op grond waarvan zij het verlaagde tarief mocht toepassen. Dit heeft tot gevolg dat de belasting die op aangifte behoorde te worden afgedragen niet geheel is voldaan. De beroepsgrond dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld omdat eiseres de aangifte had toevertrouwd aan een kundig adviseur faalt omdat eiseres zelf de aangifte had gedaan. Dat de adviseur daarna, buiten de termijn, ook een onjuiste aangifte heeft gedaan, maakt dat niet anders. De boete blijft in stand.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/646

(gemachtigden: mr. drs. P. Boonstra en mr. R.A. de Meester),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 22 maart 2019 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2018 opgelegd ten bedrage van € 63.438. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020 te Haarlem.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] , vergezeld door [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 30 april 2018 een bedrag van € 1.450.000 dividend ter beschikking gesteld. Eiseres heeft daarvan aangifte gedaan door middel van het formulier “Aangifte Dividendbelasting”. In het formulier is aangekruist dat geen dividendbelasting hoeft te worden ingehouden omdat sprake is van de deelnemingsvrijstelling en het gaat om bepaalde EU- en EER-situaties. Onder vraag 9 met de kop Aanvullende informatie is het volgende opgenomen.

Uitgekeerd 65% is EUR 942.500 aan [D] BV, [Z] [#] ) en 35% aan [E] (zie separaat notificatie formulier).

2. De aangifte is op 25 mei 2018 ondertekend door de directeur van eiseres: [F] ( [F] .) B.V. De aangifte is op 30 mei 2018 door verweerder ontvangen.

3. Eiseres heeft ook een formulier Opgaaf Dividendbelasting Vrijgestelde uitkeringen aan buitenlandse gerechtigden in deelnemingssituaties aan verweerder gestuurd, welke verweerder op 30 mei 2018 heeft ontvangen. In de opgaaf meldt eiseres een totaalbedrag vrijgestelde dividenduitkering van € 1.450.000. Eiseres heeft aangegeven dat artikel 4, lid 9 en lid 10, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet van toepassing is. De uitkeringsgerechtigde is [E] . De uitkeringsgerechtigde bezit 35% van de stemrechten in eiseres. De opgaaf is op 25 mei 2018 ondertekend door de directeur van eiseres: [F] ( [F] .) B.V.

4. Eiseres heeft met dagtekening 16 augustus 2018, ontvangen door verweerder op 24 augustus 2018, een Aangifte Dividendbelasting ingediend betreffende een dividenduitkering van € 507.500 op 30 april 2018. Eiseres heeft aangegeven dat er dividendbelasting moet worden ingehouden, dat eiseres beschikt over een IB-92-verklaring en dat het verdragspercentage 2,5% bedraagt, hetgeen correspondeert met € 12.687 dividendbelasting. Voorts heeft eiseres aangegeven dat er bronbelasting van € 15.225 is ingehouden in verband met deelnemingsdividenden bij dooruitdeling. Er resteert aldus een te betalen bedrag van /- € 2.538. De aangifte is ondertekend door de gemachtigde van eiseres.

5. Verweerder heeft op 7 december 2018 verzocht om de bij de aangifte ontbrekende vergunning dat het lagere verdragspercentage dividendbelasting mag worden ingehouden en afgedragen.

6. De gemachtigde van eiseres heeft op 17 december 2018 een vergunning aangevraagd voor toepassing van het verlaagde tarief.

7. Verweerder heeft eiseres op 10 januari 2019 nogmaals verzocht om een IB-92 formulier of een vergunning.

8. Verweerder heeft op 22 januari 2019 de gevraagde vergunning verleend.

9. Wegens het ontbreken van de vereiste vergunning bij de aangifte heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag met verzuimboete opgelegd.

10. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.

11. Op 12 juni 2019 heeft verweerder de beschikking teruggaaf dividendbelasting verleend ter hoogte van € 63.438.

12. Bij besluit van 16 juli 2019 heeft verweerder besloten om de naheffingsaanslag en boete in stand te laten.

Geschil

13. In geschil is of de boete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of er recht bestaat op een teruggaaf dividendbelasting van € 2.538.

13. Eiseres beroept zich op afwezigheid van alle schuld. Eiseres heeft het doen van aangifte dividendbelasting toevertrouwd aan het kantoor van haar gemachtigde. Zij heeft er een beroep op gedaan dat nu zij er op mocht vertrouwen dat de gemachtigde ter zake kundig was en een correcte aangifte namens haar zou doen, er bij haar sprake is van afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het niet tijdig betalen van de verschuldigde dividendbelasting. Daarnaast heeft eiseres bepleit dat zij recht heeft op een teruggaaf van dividendbelasting van € 2.538.

15. Verweerder stelt dat de boete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres recht heeft op een teruggaaf van € 2.538 aan dividendbelasting zoals door eiseres is bepleit. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag

17. Op grond van artikel 5 van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bedraagt de dividendbelasting 15% van de opbrengst.

18. Artikel 7 van de Wet DB - voor zover in deze zaak relevant - bepaalt:

“1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.

2. De inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.

3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.

4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden dividendbelasting op aangifte af te dragen

5. (…)”

19. Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – voor zover hier van belang – luidt:

“1. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering.

2. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, (…).

3. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

4. (…)”

20. De vrijstellingsprocedure met betrekking tot deelnemingsdividenden is geregeld in artikel 5 van de Uitvoeringsvoorschriften.

21. Niet in geschil is dat de terbeschikkingstelling van het dividend op 30 april 2018 heeft plaatsgevonden. Uit artikel 7, derde lid, van de Wet DB volgt dat de dividendbelasting op dat moment moest worden ingehouden. Uit de structuur van de Wet DB volgt voorts dat inhouding diende plaats te vinden naar het geldende wettelijke tarief, in casu 15%. Uit de tekst van artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsvoorschriften volgt dat de vergunning ertoe strekt de inhoudingsplichtige (gedeeltelijk) te ontslaan uit voormelde wettelijke verplichting tot inhouding. Hieruit volgt dat eiseres reeds op het moment van de inhouding van dividendbelasting over de vergunning had moeten beschikken om gerechtigd te zijn tot een inhouding naar een verlaagd tarief.

22. Aangezien eiseres op dat moment niet over de vergunning beschikte, had de dividendbelasting moeten worden ingehouden en afgedragen naar het wettelijke tarief en had de ontvangende vennootschap, [E] , overeenkomstig artikel 6 van de Uitvoeringsvoorschriften een verzoek tot teruggaaf kunnen doen.

In dit verband wijst de rechtbank nog op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1994 (ECLI:NL:HR:1994:C5628) waarin een vergelijkbare kwestie speelde. In dit arrest had de inhoudingsplichtige na de dividenduitkering verzocht met terugwerkende kracht te worden ontslagen van de verplichting tot inhouding van de dividendbelasting ter zake van haar op Curaçao gevestigde moedervennootschap. De Hoge Raad overwoog in deze zaak onder meer het volgende:

“3.3. De artikelen 5 en 6 van de Uitvoeringsvoorschriften maken een onderscheid tussen het geval dat vooraf, dat wil zeggen voordat de dividenduitkering plaatsvindt, door de Inspecteur op verzoek van de inhoudingsplichtige een voor deze gunstige beslissing is genomen, in welk geval de inhouding achterwege mag blijven, en het geval dat zodanige beslissing niet is genomen, in welk geval inhouding dient plaats te vinden, en niet de inhoudingsplichtige doch de belastingplichtige om teruggaaf kan verzoeken.

(...)

De regeling zou een groot deel van haar betekenis verliezen indien het de inhoudingsplichtige vrij zou staan om, zolang de inspecteur niet doet blijken dat hij tot het opleggen van een naheffingsaanslag heeft besloten, zowel het verzoek als de inhouding achterwege te laten, en aldus de Inspecteur voorshands de gelegenheid te onthouden om te beoordelen of terecht van inhouding is afgezien.”

23. Nu eiseres op het moment van terbeschikkingstelling van het dividend niet over de vergunning beschikte, voldeed zij niet aan de voorwaarden voor inhouding naar een lager dan het wettelijke tarief. Nu de inhouding naar een lager dan het wettelijk tarief heeft plaatsgevonden, heeft eiseres de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen gedeeltelijk niet betaald. Dat is grond voor het opleggen van een naheffingsaanslag (artikel 20 van de AWR).

Teruggaaf

24. Niet is in geschil dat verweerder aan eiseres een teruggaaf van € 2.538 dient te verlenen. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen en het beroep voor zover gegrond verklaren.

Boete

25. In artikel 67c, eerste lid, van de AWR is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen. Op grond van het bepaalde in paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) legt de inspecteur in een geval van betalingsverzuim na onjuiste aangifte, een boete op van tien procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR (zijnde € 5.278) en wordt de boete minimaal gesteld op € 50.

26. Het oordeel van de rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, en het belastbare feit zich derhalve heeft voorgedaan, brengt met zich dat ook de in samenhang met de naheffingsaanslag opgelegde verzuimboete terecht is opgelegd. Dat naderhand op grond van artikel 6 van de Uitvoeringsvoorschriften succesvol een teruggaafprocedure heeft plaatsgevonden, doet aan de juistheid van de eerder opgelegde naheffingsaanslag dividendbelasting niet af. Er is ook geen sprake van vermindering van die naheffingsaanslag, zodat het vervallen van de boete op grond van artikel 67h AWR niet aan de orde is.

27. Wat betreft de ter zitting geformuleerde grief van eiseres dat de boete niet evenredig zou zijn met de aard van de overtreding, overweegt de rechtbank dat de boete overeenkomstig artikel 67c van de AWR jo paragraaf 24 van het BBBB is opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. De hoogte van de verzuimboete staat los van het bedrag van de aanslag. De boete is in zoverre dan ook terecht opgelegd.

28. Eiseres stelt dat zij het doen van aangifte dividendbelasting heeft toevertrouwd aan het kantoor van haar gemachtigde. Zij doet er een beroep op dat zij er op mocht vertrouwen dat de gemachtigde ter zake kundig was en een correcte aangifte namens haar zou doen. Er is dus sprake van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) ten aanzien van het niet tijdig betalen van de verschuldigde dividendbelasting, aldus eiseres.

29. Verweerder heeft betoogd dat van eiseres mag worden gevergd dat zij er zichzelf van overtuigt dat de juiste aangifte wordt gedaan en het juiste bedrag aan dividendbelasting zou worden ingehouden en afgedragen.

30. De rechtbank overweegt dat uit de aangifte dividendbelasting van 25 mei 2018 volgt dat eiseres zelf degene is geweest die de aangifte dividendbelasting heeft gedaan en niet haar gemachtigde zoals eiseres heeft betoogd. Het beroep van eiseres op avas faalt reeds daarom. Dat de gemachtigde van eiseres vervolgens, ruim buiten de aangiftetermijn, op 24 augustus 2018, wederom een onjuiste aangifte dividendbelasting heeft gedaan, maakt dat niet anders. De rechtbank acht de boete passend en geboden. Dit betekent dat de boetebeschikking in stand blijft.

31. Gelet op hetgeen onder 24 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is alleen mogelijk indien daar al om is verzocht in de bezwaarfase (artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Niet gebleken is dat dit het geval is, zodat vergoeding van de kosten van de bezwaarfase achterwege blijft. De kosten van de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de hoogte van de naheffingsaanslag betreft en stelt de teruggaaf dividendbelasting vast op € 2.538;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;

- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van

het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen rechter, in aanwezigheid van

mr. B. Schaafsma, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 23 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel