Home

Rechtbank Noord-Holland, 12-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9378, AWB - 19 _ 2019

Rechtbank Noord-Holland, 12-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9378, AWB - 19 _ 2019

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
12 oktober 2020
Datum publicatie
13 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9378
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2019

Inhoudsindicatie

Vpb. Afwaardering vordering terecht geweigerd. Liquidatieverlies niet aftrekbaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/2019

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.L.J. van Velzen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [#] ) in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.209.993.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020 te Haarlem.

Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [B] , mr. [C] en mr. [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres behoort tot de [E] , een familiebedrijf dat zich richt op de detailhandel. De groep exploiteert onder andere drogisterijen en warenhuizen.

2. Enig en onmiddellijk aandeelhouder van eiseres is de heer [F] . De heer [F] heeft op 15 augustus 1997 alle 4.950 aandelen in [G] B.V. (hierna: [G] ) verworven van een derde. De aandelen werden verkregen met het doel om in (de deelnemingen van) [G] ‘bedrijfsvreemde’ activiteiten te ontplooien, zoals investeringen in vastgoed en start-ups.

3. Eiseres heeft op 31 december 2004 een vordering op [G] ter grootte van EUR 15 miljoen ingebracht in [G] tegen uitreiking van 2.121 nieuwe aandelen. De nominale waarde van de nieuw uitgereikte aandelen bedroeg NLG 40 per aandeel. Het boven nominaal te storten bedrag is in de boeken van [G] aangemerkt als agio.

4. Per 1 januari 2011 heeft de heer [F] vorderingen op [G] ten bedrage van in totaal € 4.192.973 tegen de nominale waarde overgedragen aan eiseres.

5. De ‘bedrijfsvreemde’ activiteiten zijn bij het uitblijven van succes gestopt. In dit verband is op 30 december 2014 het besluit genomen om [G] te ontbinden. In het handelsregister is opgenomen dat met ingang van die datum ook de onderneming van [G] is opgeheven en de rechtspersoon is beëindigd.

6. Blijkens de door eiseres overgelegde liquidatiebalans van [G] per 30 december 2014 had [G] op die datum geen bezittingen meer, behoudens een deelneming in [H] B.V. welke een negatieve waarde van € 87.309 vertegenwoordigde.

7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil 8. Het geschil heeft betrekking op de volgende vragen:

  1. Mag eiseres in het onderhavige jaar haar vordering op [G] afwaarderen, en zo ja, voor welk bedrag?

  2. Mag eiseres in het onderhavige jaar een liquidatieverlies in aanmerking nemen ter zake van haar deelneming in [G] , en zo ja, voor welk bedrag?

9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, en het vaststellen van de aanslag naar een belastbaar bedrag van -/- € 11.611.105. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Afwaardering vordering

10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiseres de vordering op [G] ten bedrage van € 4.192.973 van de heer [F] heeft verkregen voor een onzakelijke prijs omdat de vordering op het moment van de overdracht (1 januari 2011, zo stelt verweerder onweersproken) onvolwaardig was. Tussen partijen is evenmin nog langer in geschil dat de afwaardering van de vordering voor dit bedrag, € 4.192.973, niet ten laste van het resultaat van eiseres kan worden gebracht.

11. De vordering op [G] bedraagt in de boeken van eiseres op 1 januari 2014 € 4.494.147, waarvan eiseres een bedrag van € 301.174 (het verschil tussen € 4.494.147 en € 4.192.973) ten laste van het resultaat wil afboeken. Verweerder verzet zich tegen de afwaardering bij gebrek aan bewijs en stelt dat onduidelijk is hoe de vordering is ontstaan, wat de werkelijke waarde van die vordering was op het moment van ontstaan, en dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag voor afwaardering in aanmerking komt.

12. Desgevraagd ter zitting heeft eiseres in het geheel geen informatie kunnen verstrekken over het ontstaan van deze vordering, en evenmin is enige onderbouwing overgelegd ten aanzien van het verloop van deze vordering. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarmee de gerechtvaardigdheid van de afwaardering van € 301.174 ten laste van het resultaat niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat deze afwaardering terecht in aftrek is geweigerd. Op dezelfde grond kan eiseres evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat voormeld bedrag aan het opgeofferd bedrag voor [G] kan worden toegevoegd en als liquidatieverlies alsnog in 2014 in aftrek kan worden gebracht.

Liquidatieverlies

13. Artikel 13d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: wet Vpb) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“1. De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden (liquidatieverlies).

2. Het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.

[…]

4. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie-uitkering of die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam tevens een deelneming heeft behoord die sedertdien in waarde is gestegen, is de vorige volzin slechts van toepassing voor zover de aldaar bedoelde waardedaling deze waardestijging te boven gaat. Waardedalingen en waardestijgingen welke zowel onmiddellijk als middellijk tot uiting komen worden uitsluitend in aanmerking genomen voor zover zij onmiddellijk tot uiting komen. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord welke was verkregen van een verbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies voor zover dit is toe te rekenen aan een daling van de waarde van die deelneming, slechts in aanmerking genomen voor zover dit toe te rekenen gedeelte niet uitgaat boven het liquidatieverlies dat bij het ontbonden lichaam met betrekking tot die deelneming in aanmerking is genomen.

[…]

9. Het liquidatieverlies wordt eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen, mits:

a. […]

b. de onderneming van het ontbonden lichaam:

1° geheel is gestaakt, dan wel

2° geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam;

c. de omvang van het liquidatieverlies is gebleken en tevens blijkt dat is voldaan aan het bepaalde in de onderdelen a, 1°, en b.”

14. Eiseres heeft nader het standpunt ingenomen dat een liquidatieverlies van (€ 15.000.000 -/- € 1.475.640 =) € 13.524.360 ter zake van de liquidatie van [G] in 2014 in aftrek dient te komen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen liquidatieverlies in aftrek kan komen omdat:

a. de vereffening van [G] in 2014 niet zou zijn voltooid;

b. eiseres het opgeofferd bedrag van € 15.000.000 niet aangetoond zou hebben;

c. de tussenhoudsterregeling aftrek van het liquidatieverlies zou verhinderen;

d. de activiteiten van [G] (deels) door een verbonden lichaam zouden zijn voortgezet.

Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt, waarbij de rechtbank eerst de eis onder a. vervolgens die onder d., daarna die onder b. en tot slot die onder c. zal bespreken.

De vereffening

15. Een liquidatieverlies kan eerst in aanmerking worden genomen op het moment dat de vereffening is voltooid. Verweerder betwist dat de vereffening van [G] in 2014 zou zijn voltooid. Hij verwijst daartoe naar een door [G] gegeven volmacht (mede) ten behoeve van de overdracht van een hypothecaire vordering.

16. Ingevolge artikel 2:19, lid 4, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is geen vereffening nodig bij een turbo-liquidatie en houdt de rechtspersoon onmiddellijk op te bestaan. Het bestaan van de vennootschap eindigt op het tijdstip waarop de vereffening eindigt (artikel 2:19, vierde tot en met zesde lid, BW). Dat is het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn (artikel 2:23b, negende lid, BW).

17. Blijkens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister heeft het bestuur van [G] de conclusie getrokken dat de rechtspersoon op 30 december 2014 onmiddellijk kon worden beëindigd. [G] had – blijkens de overgelegde liquidatiebalans – op 30 december 2014 geen bezittingen meer, behoudens een deelneming in [H] B.V. die eveneens op die datum werd ontbonden (evenals de deelnemingen van [H] B.V.), en vereffening daarvan had al in 2008 plaatsgevonden. Eiseres heeft erkend dat door [G] een volmacht is afgegeven omdat in het kader van de liquidatie een vordering van € 250.000 van [G] op een derde moest worden overgedragen. Eiseres heeft betwist dat overigens van deze volmacht gebruik gemaakt is, en heeft verder onvoldoende weersproken gesteld dat de overdracht van de vordering van € 250.000 op 30 december 2014 heeft plaatsgevonden en dat er op de vordering door de derde nooit meer is afgelost en dat deze als oninbaar is afgeboekt.

18. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 2:19, vierde tot en met zesde lid, BW dat nu de ontbinding van [G] , het einde van de liquidatie, alsmede de uitschrijving uit het handelsregister alle per 30 december 2014 hebben plaatsgevonden, in beginsel een liquidatieverlies in 2014 in aanmerking kan worden genomen indien aan de overige voorwaarden is voldaan. De door [G] verstrekte volmacht doet daar niet aan af.

De niet-voortzettingseis

19. Verweerder stelt dat het goed denkbaar is dat de activiteiten van [G] deels door eiseres zijn voortgezet, en verwijst daarbij naar de overname door eiseres van de hiervoor genoemde vordering van [G] ten bedrage van € 250.000 op een derde, alsmede de aan eiseres gegeven volmacht om [G] na 30 december 2014 te vertegenwoordigen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verder nog aangevoerd dat ook de deelneming [I] B.V. nog steeds gehouden wordt door een met eiseres verbonden lichaam en dat deze deelneming significante activiteiten heeft.

20. Eiseres heeft gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van voortzetting en heeft gegevens verstrekt van de geliquideerde deelnemingen van [G] . De rechtbank overweegt dat de niet-voortzettingseis moet worden getoetst naar het moment waarop de vereffening is voltooid (vgl. HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:886), in dit geval 30 december 2014. Het feit dat [I] B.V. nog steeds tot de groep behoort is in dit kader niet relevant omdat houdsteractiviteiten geen aanleiding geven tot het constateren van een voortgezette onderneming. Dergelijke activiteiten hebben hun effect op het liquidatieverlies via artikel 13d, vierde lid, Wet Vpb, en niet via artikel 13d, negende lid j° artikel 13e Wet Vpb. Dit is door de Staatssecretaris van Financiën ook bevestigd in zijn Besluit van 12 juli 2010, DGB 2010/2154M. Een enkele overdracht van een vordering of enkele afwikkelingshandelingen daaromtrent kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank evenmin als voortzetting van de onderneming van [G] door eiseres of een met haar verbonden lichaam, zodat eiseres voldoende heeft bewezen dat de onderneming van [G] is gestaakt, en niet voortgezet door eiseres of een met haar verbonden lichaam. De rechtbank concludeert dat artikel 13d, negende lid, onder b, Wet VpB niet aan het nemen van een liquidatieverlies in 2014 aan de weg staat.

Het opgeofferd bedrag

21. Ingevolge de wettelijke regeling dient eiseres de omvang van het liquidatieverlies te doen blijken. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van eiseres op [G] ten bedrage van € 15.000.000 op 31 december 2004 is ingebracht in [G] tegen uitreiking van aandelen. Eiseres heeft balansen van [G] voor de jaren 2001 tot en met 2003 overgelegd waaruit het oplopen van een vordering van eiseres op [G] van € 3.888.599 (31 december 2001) tot € 14.908.651 (31 december 2003) blijkt. Verder heeft eiseres bankafschriften betreffende het jaar 2002 van een bankrekening van eiseres bij de [J] overgelegd waaruit blijkt van overboekingen aan met [G] verbonden lichamen tot een bedrag van € 6.735.000 in dat jaar.

22. Verweerder heeft gesteld dat deze vordering wellicht door eiseres boven de werkelijke waarde is verworven van een verbonden lichaam en dat in zoverre deze vordering bij inbreng in [G] niet in aanmerking kan worden genomen als opgeofferd bedrag. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat de overboekingen per bank niet aan [G] zijn gedaan, maar aan andere groepsmaatschappijen, en dat de belangrijkste daarvan, [K] waaraan een groot deel van de overboekingen gedaan is, geen (indirecte) deelneming van eiseres of [G] was ten tijde van de overboekingen. Daarnaast wijst verweerder er op dat [G] zelf geen deelneming van eiseres was ten tijde van de overboekingen. Nu er met betrekking tot deze overboekingen ook verder geen enkele schriftelijke vastlegging is, stelt verweerder dat eiseres niet aangetoond heeft dat deze overboekingen tot een verhoging van het opgeofferd bedrag voor [G] hebben geleid. Desgevraagd ter zitting heeft eiseres niet kunnen bevestigen per welke datum Pepc World Wide een deelneming van [G] is geworden.

23. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres vrijwel geen gegevens over het ontstaan en verloop van de vordering op [G] , alsmede over de juridische en feitelijke verhoudingen tussen de diverse bij de overboekingen en leningen betrokken verbonden personen verstrekt. Daarmee heeft eiseres niet, althans onvoldoende, bewezen dat het bedrag van € 15.000.000 of een lager bedrag als opgeofferd bedrag voor de deelneming kan worden aangemerkt. Op die grond komt het door eiseres in 2014 opgevoerde liquidatieverlies niet voor aftrek in aanmerking.

Tussenhoudsterbepaling

24. Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende. Partijen verschillen niet van mening dat het liquidatieverlies dient te worden gecorrigeerd voor indirecte deelnemingen van [G] die tot de liquidatie-uitkering hebben behoord of vóór de liquidatie door [G] zijn vervreemd.

25. Eiseres heeft per deelneming van [G] summier aangegeven in hoeverre een correctie van het opgeofferd bedrag op grond van de tussenhoudsterregeling dient plaats te vinden, en concludeert tot een correctie van € 1.475.640, zodat een bedrag van € 13.524.360 als liquidatieverlies in aftrek zou komen. Verweerder heeft een en ander gemotiveerd bestreden.

26. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft geen overzicht verstrekt van de verkrijgingsdatum, de verkrijgingsprijs, de zakelijkheid van die prijs en het verloop van het opgeofferd bedrag per deelneming van [G] over de jaren tot en met 2014, laat staan een onderbouwing daarvan. Bovendien stelt eiseres thans zonder enige nadere onderbouwing, in afwijking van door haar ingediende aangiften, dat bepaalde deelnemingen, te weten [L] B.V. en haar deelneming [M] B.V., [N] B.V. en [O] , geen of niet langer deelnemingen van [G] waren zodat met waardedalingen daarvan geen rekening zou hoeven te worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op een juiste wijze met de vanwege de tussenhoudsterregeling noodzakelijke correctie van het liquidatieverlies rekening is gehouden. Zo eiseres het opgeofferd bedrag zou hebben kunnen bewijzen, zou ook op deze grond het liquidatieverlies niet voor aftrek in aanmerking komen.

Slotsom

27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

28. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel