Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-11-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:10972, HAA 20/3046

Rechtbank Noord-Holland, 26-11-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:10972, HAA 20/3046

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 november 2021
Datum publicatie
1 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:10972
Zaaknummer
HAA 20/3046

Inhoudsindicatie

Aftrek specifieke zorgkosten. Navorderingsaanslag in strijd met het correctiebeleid opgelegd nu nagevorderde belasting minder dan € 450 bedraagt.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/3046

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd.

Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021 te Haarlem.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, J.A. Klaver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en [B].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [#] en heeft in het jaar 2013 geen fiscale partner.

2. Op 29 mei 2014 heeft eiseres een papieren aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. Het hierin aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) bedraagt € 13.741 en bestaat uit een inkomen van € 14.980, verminderd met een bedrag van € 1.239 aan aftrek voor specifieke zorgkosten.

3. De definitieve aanslag IB/PVV 2013, met dagtekening 15 juli 2014, is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2013 (geautomatiseerd) opgelegd.

4. Na correspondentie tussen eiseres respectievelijk haar gemachtigde en verweerder is met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.980 (de aftrek specifieke zorgkosten van € 1.239 is geheel gecorrigeerd). Dit resulteerde in een navorderingsaanslag ten bedrage van € 522 (€ 459 aan IB/PVV en € 63 belastingrente).

5. Eiseres heeft op 27 december 2017 bezwaar ingediend tegen de navorderingsaanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2020 een bedrag van € 209 alsnog in aftrek toegelaten. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is daarom verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.771. De totale correctie ten opzichte van de ingediende aangifte bedraagt nog (€ 1.239 - € 209 =) € 1.030. Dit resulteerde per saldo in een navordering van € 382 IB/PVV en € 52 belastingrente.

6. Bij deze uitspraak zijn de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar vergoed. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat in de bezwaarfase samenhang bestond met de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. Voor die bezwaren tezamen is de vergoeding berekend op 2 punten (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting) x € 261 (bedrag per punt in 2020) x 1 (wegingsfactor 1) = € 522. In de onderhavige zaak is daarvan de helft betaald en in de andere zaak over 2014 de andere helft.

7. Tegen de uitspraken op bezwaar is bij één beroepschrift beroep ingesteld. Daarna heeft verweerder vanwege strijdigheid met het correctiebeleid de navorderingaanslag voor het jaar 2014 vernietigd en heeft eiseres het daarop betrekking hebbende beroep op

4 september 2020 ingetrokken (zaaknummer: HAA 20/3047). Voor de zaak over 2014 heeft verweerder € 525 (1 punt x € 525 x factor 1) voor de kosten van beroepsmatig verleende bijstand voor het beroepschrift en een bedrag van € 1.000 voor immateriële schade vergoed.

Geschil

8. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 zoals deze is komen te luiden na de uitspraak op bezwaar in strijd met het correctiebeleid van de Belastingdienst is. Daarnaast is in geschil of sprake is van samenhang ter zake van de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding.

9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 in strijd met het correctiebeleid is en op grond daarvan vernietigd dient te worden. Tevens verzoekt eiseres om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure en een proceskostenvergoeding. Volgens eiseres is voor het bepalen van de proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding geen sprake van samenhang met het ingetrokken beroep voor het jaar 2014, omdat in beroep geen sprake is geweest van gelijktijdige behandeling.

10. Verweerder neemt het standpunt in dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid. Daarbij is verweerder van mening dat voor een juiste toepassing van het correctiebeleid heeft te gelden dat sprake moet zijn van ofwel een inkomenscorrectie van € 1.000, ofwel een correctie van het belastingbedrag van € 450. Nu de inkomenscorrectie € 1.030 bedraagt, is verweerder van mening dat het correctiebeleid juist is toegepast. Volgens verweerder zijn de kosten van bezwaar terecht op basis van samenhang vergoed en heeft hetzelfde te gelden voor de proceskosten in beroep omdat voor beide zaken één beroepschrift is ingediend en dient de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken op 0,5 gesteld te worden, er vanuit gaande dat het beroep uitsluitend gegrond is vanwege de toekenning van (aanvullende) immateriële schadevergoeding. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade zijn de zaken ook samenhangend en moet er rekening mee gehouden worden dat reeds € 1.000 is vergoed.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Correctiebeleid

12. Tussen partijen is niet in geschil dat de uiteindelijke correctie van het inkomen meer dan € 1.000 bedraagt en ook niet dat de nagevorderde belasting minder dan € 450 bedraagt.

13. De Hoge Raad heeft op 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1671) als volgt over het correctiebeleid beslist:

“3.3 […] Zonder miskenning van het recht kon het Hof aan dat correctiebeleid de uitleg geven dat – behoudens kwade trouw of repeterende onjuistheden – een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 beloopt.”

14. Gelet op het arrest van de Hoge Raad dient de navordering op grond van het correctiebeleid achterwege te blijven indien het bedrag van de navordering minder dan € 450 bedraagt. In het onderhavige geval bedraagt de nagevorderde belasting € 434. De navorderingsaanslag is mitsdien in strijd met het correctiebeleid opgelegd. De navorderingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente kunnen daarom niet in stand blijven. Het beroep dient gegrond verklaard te worden.

Vergoeding van immateriële schade

15. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. In dit verband verdient opmerking dat de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154).

16. Uit de hierboven genoemde arresten van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van de samenhang van zaken het gezamenlijke behandelen èn het beslissen in beroep op de zaken relevant is. De beroepsfase is voor de zaak over 2014 is op 4 september 2020 geëindigd met de intrekking van die zaak, terwijl de zaak over 2013 nog aanhangig bleef, die op 1 november 2021 ter zitting is behandeld en daarop bij deze uitspraak van 26 november 2021 beslist is. In dit geval zijn de zaken in de beroepsfase dan ook niet gezamenlijk behandeld en beslist en is de veronderstelde spanning en frustratie in de zaak over 2014 eerder beëindigd dan in de onderhavige zaak. Aangezien de zaken in de eerste procesfase niet gezamenlijk behandeld zijn in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad, kan niet worden volstaan met de toekenning van eenmaal € 500 per half jaar voor beide zaken tezamen. De rechtbank zal dus geen rekening houden met het in de zaak over 2014 toegekende bedrag van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding.

17. Het bezwaarschrift in deze zaak is ingediend op 27 december 2017, verweerder heeft op 17 april 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en de rechtbank doet uitspraak op 26 november 2021, zodat de redelijke termijn van 24 maanden is overschreden met (afgerond naar boven) 23 maanden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden acht de rechtbank namelijk niet aanwezig. De overschrijding is voor 22 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor één maand aan de beroepsfase. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 2.000 (4 x € 500). Hiervan dient een bedrag van € 1.913 door verweerder vergoed te worden en een bedrag van € 87 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Proceskostenvergoeding

18. Aangezien het beroep gegrond is vanwege de vernietiging van de navorderingsaanslag (en de beschikking belastingrente), heeft eiseres recht op vergoeding van de gemaakte proceskosten. De vraag is of, en zo ja, in welke fase van het geding, sprake is van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (Bpb).

19. Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. ‘Samenhangende zaken’ zijn op grond van artikel 3, lid 2, Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

20. Vooropgesteld wordt dat voor de bezwaarfase en de beroepsfase afzonderlijk dient te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van het Bpb (Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439).

21. De rechtbank is van oordeel dat in de beroepsfase geen sprake is van samenhangende zaken, aangezien de zaken in de beroepsfase niet nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld. De behandeling van de zaak over 2014 is immers al op 4 september 2020 geëindigd, terwijl in de onderhavige zaak nog een behandeling ter zitting is geweest en pas uitspraak wordt gedaan op 26 november 2021. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met het reeds vergoede bedrag van € 525 in de zaak over 2014. In de bezwaarfase was naar het oordeel van de rechtbank echter wel sprake van samenhang in de zin van het Bpb. Tussen partijen is niet in geschil dat de zaken in de bezwaarfase gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld zijn en dat dat rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Niettemin is namens eiseres gesteld dat ook in deze fase geen sprake is van samenhang, omdat die aan de zaken is komen te ontvallen, nu de beroepszaak over 2014 is ingetrokken. Dit betoog faalt, omdat de samenhang voor de bezwaarfase afzonderlijk van de beroepsfase beoordeeld dient te worden en een gebeurtenis in de beroepsfase dus geen afbreuk doet aan een in de bezwaarfase bestaande samenhang. De kosten voor de bezwaarfase zijn daarom terecht vergoed met in achtneming van de samenhang tussen de zaken, zodat verweerder voor de bezwaarfase geen (aanvullende) vergoeding dient te betalen.

22. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep stelt de rechtbank vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 vanwege het gemiddelde gewicht van de zaak).

23. Aangezien van het griffierecht van € 48 dat in de onderhavige zaak betaald is reeds € 24 door verweerder is vergoed, resteert nog een te vergoeden bedrag van € 24.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiseres van een bedrag van € 1.913 voor de overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 87 aan eiseres voor de overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 1.496, en

-

draagt verweerder op vanwege het betaalde griffierecht € 24 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Turunç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel