Home

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12083, HAA 20/2088

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12083, HAA 20/2088

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12083
Zaaknummer
HAA 20/2088

Inhoudsindicatie

Heroverwegingsverzoek box 3 2014; beroep tegen tweede uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk; geen recht op ambtshalve vermindering omdat uit arrest HR niet is af te leiden dat aanslag te hoog was.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2088

en

Procesverloop

Met dagtekening 1 december 2016 heeft verweerder aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt op 10 januari 2017.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 maart 2017 het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen op 8 april 2017 beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep (met zaaknummer HAA 17/1725) bij uitspraak van

17 oktober 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De aanslag IB/PVV 2014 is daarmee na het verstrijken van zes weken op

29 november 2017 onherroepelijk geworden.

Eiser heeft op 15 oktober 2019 een verzoek tot herbeoordeling van de aangifte IB/PVV 2014 bij verweerder ingediend.

Verweerder heeft het verzoek van eiser aangemerkt als bezwaar en dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Verweerder heeft het verzoek daarnaast aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek in hetzelfde geschrift afgewezen.

Eiser heeft geen bezwaar ingediend bij verweerder tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Eiser heeft wel op 1 april 2020 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 te Haarlem.

Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] . Deze zaak is op zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van eiser dan wel zijn echtgenote met de zaaknummers HAA 20/2086, HAA 20/2087 en HAA 20/2089.

Overwegingen

Feiten

1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar het verloop van het geding zoals dat hiervoor is opgenomen.

Geschil 2. In geschil is of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is in geschil of de aanslag IB/PVV 2014 naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 dient te worden verminderd.

3. Eiser stelt dat omdat de Hoge Raad op 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, arrest heeft gewezen over het forfaitair rendement van 4% dat voor het jaar 2014 werd gehanteerd voor het vaststellen van het rendement uit sparen en beleggen, op grond daarvan een heroverweging van de aanslag IB/PVV 2014 dient plaats te vinden. In de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:83, staat vermeld dat de wetgever enige tijd gegund moet worden om in de geconstateerde disbalans te voorzien. Inmiddels is er veel tijd verstreken. De stand van zaken is nu dat er geen uitzicht is op een herziening van het box 3-regime. Het uitgangspunt van de box 3-heffing was het belasten van het rendement op het vermogen, maar vanwege de jarenlang extreem lage rente op spaarrekeningen wordt het vermogen zelf wegbelast. Eiser blijft dit bestrijden en verzoekt de rechtbank om het bezwaar ontvankelijk te verklaren en het inhoudelijke geschilpunt te behandelen.

4. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, enerzijds omdat sprake is van termijnoverschrijding omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de aanslag is ontvangen en anderzijds omdat het niet mogelijk is om voor de tweede keer een bezwaarprocedure te doorlopen. De nieuwe jurisprudentie waarnaar eiser verwijst, geeft geen aanleiding om te concluderen dat sprake zou zijn van verschoonbare termijnoverschrijding. Ook kan nieuwe jurisprudentie niet leiden tot een ambtshalve vermindering van een onherroepelijk vaststaande aanslag. Verweerder betwist voorts dat de arresten van de Hoge Raad zouden moeten leiden tot de conclusie dat de aanslag (het belastbaar inkomen uit box 3) te hoog is vastgesteld.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Uitspraak op bezwaar

6. Vast staat dat eiser met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 al een bezwaar- en beroepsprocedure heeft doorlopen en dat die aanslag reeds onherroepelijk was toen verweerder het verzoek van eiser tot herbeoordeling van de aanslag IB/PVV 2014 ontving. De systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt niet de mogelijkheid om opnieuw een bezwaarprocedure te doorlopen over dezelfde aanslag.

7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:

“3.3.1. De klacht die zich richt tegen het hiervoor als eerste vermelde oordeel van het Hof faalt. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld.”

8. Gelet op dit arrest is een beroep tegen een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk. Het beroep van eiser voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn tweede bezwaar is dan ook niet-ontvankelijk.

9. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de inhoud van het verzoek van eiser er ook niet toe noopte om dat als een (tweede) bezwaarschrift op te vatten, aangezien eiser zelf niet spreekt van een “bezwaar”, maar vraagt om de aanslag IB/PVV 2014 te “heroverwegen”.

Ambtshalve vermindering

10. Verweerder heeft het verzoek van eiser om herbeoordeling eveneens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, en dit verzoek afgewezen. Eiser heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van dit verzoek. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat het geen bewuste keuze van hem is geweest om daartegen geen bezwaar te maken en dus ook niet om enkel beroep in te stellen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering.

11. Alvorens beroep in te stellen bij de rechtbank tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, had eiser op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar moeten maken tegen de bestreden beslissing. Op grond van artikel 7:1a van de Awb is het mogelijk om onder voorwaarden in afwijking daarvan rechtstreeks in beroep te komen. Ter zitting hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven prijs te stellen op (inhoudelijke) behandeling van de zaak door de rechtbank en dat het door eiser ingestelde beroep wat hun betreft dan ook moet worden aangemerkt als rechtstreeks beroep. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank het beroep van eiser behandelen als rechtstreeks beroep, ook al is niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb voldaan (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).

12. De mogelijkheid tot ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV is geregeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV kan door de inspecteur op verzoek van de belanghebbende worden verleend zodra hem is gebleken dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter geen sprake. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

13. Niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2014 is opgelegd conform de wettelijke regels. Eiser verzoekt de rechtbank om op grond van het arrest van de Hoge Raad van

14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, te bevestigen dat op stelselniveau sprake is van een buitensporig zware last en dat daarom van een te hoge aanslag sprake is.

14. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest over het stelsel van box 3 weliswaar geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 het eertijds door de wetgever veronderstelde langjarige rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen, maar daarmee is niet beslist dat op stelselniveau sprake was van een buitensporig zware last. Daarvoor was bepalend of, mede gelet op het toepasselijke tarief, het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager zou zijn dan 1,2 procent. De Hoge Raad is echter aan een beoordeling van die vraag niet toegekomen omdat hij voorts heeft geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat, waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, r.o 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.

15. Deze individuele kant van de zaak is in het arrest niet aan de orde geweest, zodat het arrest niet tot een nieuw inzicht kan leiden daarover (voor zover eiser dat al bedoelde te betogen). Met betrekking tot de stelselvraag heeft de Hoge Raad niet kunnen vaststellen dat op dat niveau sprake was van een buitensporig zware last, omdat hij zich daar in een rechterlijke impasse terecht zag komen. De Hoge Raad heeft de vraag of op stelselniveau de 1,2% haalbaar was dus niet beantwoord en daarom kan uit het arrest niet worden afgeleid dat op stelselniveau sprake is van schending van artikel 1 EP. Hoewel dit rechterlijke open eind voor belastingplichtigen onbevredigend moet zijn, is niet komen vast te staan dat de aanslag van eiser te hoog was.

16. Een ambtshalve vermindering op de grond dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat van een te hoge aanslag sprake zou zijn geweest, is dan ook reeds om de hierboven gegeven redenen terecht geweigerd door verweerder. Een striktere toetsing van het overheidshandelen aan algemene rechtsbeginselen en grondrechten en een hernieuwde belangenafweging waar eiser om verzoekt kan voor deze zaak ook geen andere uitkomst opleveren. De Hoge Raad heeft immers deze kwestie al getoetst en beoordeeld en er is geen ruimte voor een hernieuwde rechterlijke toetsing van dezelfde vraag aan aangescherpte maatstaven.

17. Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel