Home

Rechtbank Noord-Holland, 27-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12138, HAA- 20/4964

Rechtbank Noord-Holland, 27-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12138, HAA- 20/4964

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
27 oktober 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12138
Zaaknummer
HAA- 20/4964

Inhoudsindicatie

IB. Ongegrond. Geen aftrek kosten woon-werkverkeer op grond van artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.87 van de Wet IB 2001 maakt geen verboden onderscheid naar woonplaats. Geen gelijke gevallen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/4964

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van

€ 38.728. Tevens is bij beschikking een belastingrente van € 13 in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021 te Haarlem. Tijdens het onderzoek ter zitting is eiser, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 25 juni 2021 en gericht aan het in het beroepschrift vermelde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van PostNL is gebleken dat de brief op 26 juni 2021 is uitgereikt, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [naam] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is woonachtig te [woonplaats] en is vanaf augustus 2018 fulltime werkzaam bij [bedrijf] B.V. te [plaats] . Eiser reist elke zondagavond of maandagochtend van [woonplaats] naar [plaats] en reist elke vrijdagavond terug naar [woonplaats] . Gedurende de werkweek verblijft eiser in een hotel in [plaats] .

2. Eiser ontvangt van zijn werkgever een reiskostenvergoeding van € 648.

3. Eiser heeft op 25 april 2019 aangifte ib/pvv 2018 gedaan naar een verzamelinkomen van € 37.874, waarbij een reisaftrek openbaar vervoer voor een bedrag van € 854 in aanmerking is genomen.

4. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 6 februari 2020 medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte en de reisaftrek te corrigeren naar nihil vanwege het ontbreken van een openbaarvervoerverklaring. Verweerder geeft eiser gelegenheid te reageren voor 27 februari 2020. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen.

5. Verweerder heeft op 26 maart 2020 een definitieve aanslag ib/pvv 2018 opgelegd, overeenkomstig het voornemen, naar een verzamelinkomen van € 38.728. Tevens is een beschikking belastingrente vastgesteld voor een bedrag van € 13.

6. Eiser heeft op 6 mei 2020 een bezwaarschrift ingediend en daarbij een reisverklaring van zijn werkgever gevoegd.

7. Verweerder heeft op 16 juli 2020 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, inhoudende afwijzing van het bezwaar, verstuurd. Eiser is de gelegenheid geboden om te reageren en om gehoord te worden, maar heeft niet gereageerd. Verweerder heeft op 7 augustus 2020, overeenkomstig de vooraankondiging, uitspraak op bezwaar gedaan.

Geschil 8. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek ziet het geschil op de vraag of eiser recht heeft op de reisaftrek bij woon-werkverkeer met het openbaar vervoer.

9. Eiser stelt dat hij recht heeft op een reisaftrek van € 854. Hij stelt dat sprake is van discriminatie naar woonplaats omdat artikel 3.87 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de eis stelt dat binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en terug gereisd moet worden.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een verzamelinkomen van € 37.874.

10. Verweerder stelt dat eiser voor de reiskosten tussen zijn woning en werk geen recht heeft op reisaftrek omdat hij niet binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en terug reist. Wat betreft de vergoeding van de reis van het verblijfadres in [plaats] naar het werkadres stelt verweerder dat geen recht bestaat op reisaftrek omdat er geen reisverklaring is verstrekt. Bovendien zou bij de aanwezigheid van een reisverklaring alsnog geen recht op aftrek bestaan omdat de door de werkgever verstrekte reiskostenvergoeding meer bedraagt dan de maximale reisaftrek voor de betreffende afstand.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

12. Op grond van artikel 3.87 van de Wet IB 2001 bestaat recht op aftrek van kosten voor het woon- werkverkeer onder de in dit artikel opgenomen voorwaarden en voor de aldaar genoemde bedragen, op de wijze nader uitgewerkt in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001). Er bestaat recht op aftrek indien binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd. Daarnaast is één van de voorwaarden dat de belastingplichtige beschikt over een openbaar vervoerverklaring. In artikel 3.87, negende lid, van de Wet IB 2001 juncto artikel 16, tweede lid, van de URIB 2001 is bepaald dat wanneer geen openbaar vervoerverklaring kan worden afgegeven, een door de werkgever ondertekende reisverklaring daarmee gelijk wordt gesteld.

13. In artikel 3.87, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat indien de belastingplichtige ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden reist, de reisaftrek bestaat uit een forfaitair bedrag. De hoogte van het forfaitaire bedrag is vervolgens afhankelijk van de reisafstand tussen de woonplaats en de arbeidsplaats per openbaar vervoer.

14. Ingevolge artikel 3.87, derde lid, van de Wet IB 2001 moet de reisaftrek worden verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.

15. De bewijslast inzake de reisaftrek ligt bij eiser. Eiser heeft daartoe een reisverklaring van zijn werkgever verstrekt. De verklaring ziet erop dat eiser tweemaal per week reist tussen [woonplaats] en [plaats] , op een dag aan het begin van de week heen, en op een dag aan het eind van de week terug. Eiser reist echter niet binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en weer. De rechtbank oordeelt daarom dat voor de reizen tussen [woonplaats] en [plaats] eiser in principe geen recht heeft op reisaftrek.

16. Dan rest de vraag of eiser aanspraak kan maken op reisaftrek voor de reizen tussen zijn verblijfadres gedurende de werkweek en zijn werkadres. Eiser heeft in zijn aangifte aangegeven dat deze reisafstand 12 kilometer bedraagt, maar heeft geen adres van de verblijfplaats verstrekt. Bovendien ziet de verstrekte reisverklaring op de reis tussen het woonadres en het werkadres en niet op de reis tussen het verblijfadres en het werkadres. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij 12 kilometer per openbaar vervoer heeft afgelegd tussen het verblijfadres en werkadres.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook als eiser wel aan zijn bewijslast zou hebben voldaan, bij een afstand van 12 kilometer het forfaitaire bedrag dat eiser in aftrek zou mogen brengen (€ 337) kleiner is dan de reiskostenvergoeding die eiser ontvangt (€ 648), waardoor alsnog geen recht op reisaftrek zou bestaan.

Discriminatie naar woonplaats

17. Eiser stelt zich op het standpunt dat door het stellen van de eis dat binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd sprake is van discriminatie naar woonplaats. Het is volgens eiser, gelet op de te overbruggen afstand en de bijbehorende reistijd van ruim zeven uur, niet realistisch om dagelijks heen en weer te reizen tussen [plaats] en [woonplaats] . Op deze manier wordt hij benadeeld vanwege zijn woonplaats.

18. De rechtbank overweegt het volgende. Het is vaste jurisprudentie dat bij het bepalen of een wettelijke bepaling in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, c.q. het verbod op discriminatie, vooropgesteld moet worden dat de wetgever – op fiscaal gebied – een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder meer Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).

De voorwaarde dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden is, blijkens de wetgeschiedenis (zie Kamerstukken II, 1998/1999, 26727, nr. 3, p. 130 en 131), een bewuste keuze van de wetgever. Gelet op de voornoemde ruime beoordelingsvrijheid oordeelt de rechtbank dat de wetgever met het maken van dit onderscheid geen inbreuk maakt op het discriminatieverbod. Er is een redelijke grond voor het stellen van de eis dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden, namelijk dat in dat geval sprake is van dagelijks woon werkverkeer. In het geval van eiser is daar om hem moverende, persoonlijke, redenen door zo ver weg te gaan wonen van zijn werk geen sprake van. Naar het oordeel van de rechtbank is dan geen sprake van gelijke gevallen met personen die dat wel plegen te doen en doen. Naar het oordeel van de rechtbank is van verboden discriminatie dan geen sprake.

19. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een onjuist bedrag is rekening is gebracht.

20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel