Home

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12300, AWB - 20 _ 2030

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12300, AWB - 20 _ 2030

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
10 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12300
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2030

Inhoudsindicatie

Onbevoegd ten aanzien van mededeling verrekening. Gemachtigde is geen professionele rechtsbijstandsverlener.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2030

(gemachtigde: A. van Velsen),

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, Landelijk incassocentrum, kantoor Enschede, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser bij beschikking invorderingsrente in rekening gebracht.

Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend.

Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft een beroepschrift ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft aan eiser bij brief met dagtekening 22 april 2021 vragen gesteld over het beroep op betalingsonmacht griffierecht en de juridische dienstverlening van Juradvin.

Bij brief van 26 mei 2021 heeft eiser een verzoek tot wraking van de rechters ingediend. Bij beslissing van 10 juni 2021 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek afgewezen en bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021 te Haarlem. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers: HAA 20/394, HAA 20/395, HAA 19/4532, HAA 19/4672, HAA 19/5466, HAA 20/529 tot en met HAA 20/531, HAA 20/647 en HAA 20/2029. Eiser is in persoon verschenen, de gemachtigde is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [A], [B], mr. [C], [D], [E] en [F].

Overwegingen

Feiten

1. Met dagtekening 1 mei 2015 heeft de inspecteur de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2013 vastgesteld naar een te betalen bedrag van 235. De laatste vervaldag is 12 juni 2015.

2. Eiser heeft de aanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldaan.

3. Op 18 oktober 2019 heeft verweerder een bedrag van € 235 ontvangen. Een gedeelte groot € 34 is afgeboekt als invorderingsrente.

4. De rentebeschikking draagt de dagtekening 29 oktober 2019.

5. Eiser is eigenaar van de eenmanszaak Juradvin. De gemachtigde heeft in het verleden vaker opgetreden als gemachtigde namens Juradvin

Geschil6.In geschil is of de beschikking invorderingsrente op goede gronden en tot het juiste bedrag is genomen.Voorts is in geschil of eiser aanspraak kan maken op het niet hoeven voldoen van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Tevens is in dat kader in geschil of de rechtbank het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser is bereid om onder protest van gehoudenheid al zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens waaronder het horen van getuigen.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Beroep op betalingsonmacht griffierecht

9. Bij brief van 30 juni 2020 heeft eiser gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiser op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiser meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of hij in staat is het griffierecht te betalen.

10. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.

11. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.

12. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiser voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiser toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak is met dagtekening 30 juli 2020 een griffienota verstuurd en had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 30 september 2020.

13. De volgende tabel is in dit kader van belang:

Per datum:

Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:

90 percent daarvan:

1 januari 2019

€ 1.025,55

€ 923,00

1 juli 2019

€ 1.030,52

€ 927,38

1 januari 2020

€ 1.052,32

€ 947,09

1 juli 2020

€ 1.059,03

€ 953,13

14. Ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht heeft eiser verklaard dat hij niet over vermogen beschikt. Eiser heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een salarisstrook van september 2020 overgelegd.

15. Bij deze rechtbank zijn procedures ingesteld door een stichting waarvan eiser enig bestuurder is, Stichting Sequioa Beheer, en een commanditaire vennootschap waarvan eiser indirect bestuurder is, Truck Care Amsterdam C.V. (zaaknummers HAA 20/394, 20/395 en 19/4532), waardoor de rechtbank ambtshalve bekend is met de financiële situatie van eiser. Eiser heeft ter zitting aangegeven wat betreft het beroep op betalingsonmacht in de onderhavige procedure hetzelfde standpunt in te nemen als in de andere zaken. In de andere zaken zijn bankafschriften overgelegd met daarop betalingen van Truck Care Amsterdam C.V. (hierna: Truck Care) aan eiser, tevens zijn aanslagen ib/pvv ten name van eiser over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegd en uit de aangiften ib/pvv afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van Juradvin, de privé-onderneming van [X].

16. Uit de in onderhavige procedure overgelegde salarisstrook, alsmede uit de door eiser ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat eiser uit hoofde van een dienstbetrekking met Truck Care per vier weken in 2020 € 827,68 loon ontving. Eiser heeft bij de eerdergenoemde procedures ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover eiser heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstrook en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is in de andere procedure bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan eiser Truck Care aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.

17. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van eiser ontvangen van Truck Care meer bedraagt dan de in 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met Truck Care per maand inclusief vakantiegeld:

2020: € 827,68 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,38

Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van eiser in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.

18. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen ib/pvv van eiser over de jaren 2015 tot en met 2018 die in de andere procedures zijn overgelegd. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstrook. Op vragen van de rechtbank hierover heeft eiser in de andere procedures gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via Juradvin. Dit stemt niet overeen met andere verklaringen, die inhouden dat eiser geen inkomsten ontvangt uit Juradvin omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van Juradvin in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft eiser, ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat eiser in 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstrook. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiser, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor zijn rekening.

19. Ter zitting bij de andere procedures heeft Truck Care op vragen van de rechtbank in dit kader verklaard dat eiser het loon ontvangt als bestuurder van Truck Care. Echter, eiser is geen bestuurder van Truck Care, maar van Stichting Sequoia Beheer, de beherend vennoot van Truck Care. Truck Care heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat Sequoia geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen eiser een loon van Truck Care ontvangt.

20. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.

21. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de rechtbank – voor zover hiervan al sprake zou kunnen zijn –, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, zoals eiser heeft gesteld in zijn schrijven van 17 maart 2020, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft in die beroepen een voorlopig standpunt ingenomen en kenbaar gemaakt aan gemachtigde. De rechtbank heeft nadien, na het doen van onderzoek naar de betalingscapaciteit van eiser en aan hem gelieerde entiteiten, een andersluidend definitief oordeel gegeven. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar die brief en het daarin gegeven tussenoordeel. In al de door hem vermelde zaken is alsnog griffierecht geheven en het beroep op betalingsonmacht afgewezen.

22. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op betalingsonmacht.

23. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiser een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiser heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.

Hoorgesprek

23. In zijn bezwaarschrift, zijn beroepschrift en zijn nadere stuk van 16 juni 2021 stelt eiser dat ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 het volgende geschreven:

24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op gronden mogen afzien van het horen van eiser. De rechtbank volstaart daartoe met een verwijzing naar artikel 7:3, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in zoverre faalt het beroep.

Invorderingsrente

25. Eiser heeft gesteld dat ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht en dat voorts de berekening niet inzichtelijk voor hem is. Verweerder heeft dat bestreden en zich op het standpunt gesteld dat de invorderingsrente rechtstreeks uit de wet wordt belopen en heeft voorts een uiteenzetting en berekening gegeven over de hoogte van het rentebedrag.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder naar behoren inzage verstrekt over de verschuldigdheid en de hoogte van het in rekening gebrachte rentebedrag. Hetgeen eiser daartegenover heeft geplaatst komt onvoldoende gewicht toe. Hij heeft geen concrete weerspreking gegeven doch slechts volhard in hetgeen hij in zijn beroepschrift heeft aangevoerd. De rechtbank ziet hierin geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in rekening gebrachte invorderingsrente. Het beroep faalt op dit onderdeel.

26. Het standpunt van eiser dat verweerder prematuur uitspraak op bezwaar heeft gedaan behoeft alsdan geen behandeling. Evenmin bestaat er aanleiding om getuigen te horen nu dat niet tot een andersluidend oordeel kan leiden.

27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding immateriële schade

28. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

29. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is op 13 november 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 14 februari 2020. De rechtbank doet op 24 december 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 6 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

30. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

32. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.

33. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door Van Velsen. Ook eiser komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat Juradvin, het kantoor waarvoor eiser en Van Velsen optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk eiser, en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.

34. Eiser stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiser heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat Van Velsen kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiser is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat Juradvin namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert Juradvin ook procedures bij andere gerechtelijke instanties bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.

35. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door Juradvin, waaronder – in de zaken waarin Van Velsen als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding van Van Velsen tot Juradvin en over de arbeidsverhouding of andere relatie van Van Velsen tot Juradvin – vragen over bijstandverlening door Juradvin aan anderen dan Stichting Sequioa Beheer, Van Velsen en eiser, over de voor Juradvin werkzame personen en over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van Van Velsen en eiser, waarbij tevens is verzocht om nadere informatie over de juridische scholing van Van Velsen / eiser, de beroepsmatige juridische werkzaamheden van Van Velsen/eiser, de omvang van de werkzaamheden van Van Velsen/ eiser in de praktijk van Juradvin en de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Tevens is in de zaken waarin Van Velsen als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van Van Velsen.

36. Van Velsen heeft namens eiser als gemachtigde bij brief van 20 mei 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:

“Uw rechtbank stelt vragen over Juradvin met betrekking tot de juridische dienstverlening. Deze zijn echter niet relevant in de onderhavige, bij uw rechtbank ter behandeling zijnde procedures. Immers Juradvin is in geen van de procedures een partij of gemachtigde. Voor vragen over Juradvin moet ik u derhalve verwijzen naar Juradvin en reeds bestaande jurisprudentie.”

Eiser heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft eiser wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank eiser gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank eiser voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.

37. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door Van Velsen.

38. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door Van Velsen overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiser op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over Van Velsen en zijn relatie tot Juradvin enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom Van Velsen nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van Van Velsen verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat Van Velsen op no cure no pay basis voor Juradvin werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van Juradvin door Van Velsen in zaken waarin Van Velsen heeft gesteld niet als gemachtigde voor Juradvin op te treden maar waarin hij vanaf een adres in Maasdam optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiser in het geheel geen informatie omtrent de persoon Van Velsen gekregen.

Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat Van Velsen een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar Leipzig in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van Juradvin aan de Sloterweg te Amsterdam als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.

De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat Van Velsen wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met eiser. De rechtbank acht echter, mede gelet op de door eiser niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van Van Velsen en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van Van Velsen, niet aannemelijk dat het Van Velsen is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiser verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat Van Velsen in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan de Sloterweg te Amsterdam werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die Van Velsen moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat Van Velsen de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van Van Velsen dat hij in de zaken van eiser niet als gemachtigde voor Juradvin optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van Juradvin staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van Juradvin staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaak HAA 20/2029 en deze zaak) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van Juradvin staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van Juradvin). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van Juradvin door eiser ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door Van Velsen voor Juradvin of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van Van Velsen, niet aannemelijk dat Van Velsen juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat Van Velsen beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat Van Velsen ook derden (dat wil zeggen: anderen dan eiser of aan hem gelieerde entiteiten) bijstaat.

39. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door Van Velsen acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van Van Velsen, niet aannemelijk dat Van Velsen juridisch geschoold is en derhalve evenmin beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van eiser zelf geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat Van Velsen ook derden bijstaat.

40. Ten aanzien van de vraag of sprake is van bijstandverlening aan derden overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat eiser de enige werkzame persoon is in Stichting Sequoia Beheer en in Juradvin. Eiser is enig bestuurder van Stichting Sequoia Beheer, Stichting Sequoia Beheer is beherend vennoot en eiser is de enige werknemer. Eiser is eveneens de enige werkzame persoon in Juradvin. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. Eiser heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van eiser dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan eiser (al dan niet via Juradvin, welk kantoor eigendom is van eiser en waarin eiser de enige werknemer is). Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat Van Velsen de werkzaamheden als gemachtigde voor Juradvin verricht en bovendien de werkzaamheden voor eiser of aan hem gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau Juradvin waarvan eiser de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van Van Velsen (als deze al zijn verricht) geen sprake van dienstverlening aan derden.

41. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van Juradvin (eiser/Van Velsen) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan Juradvin/eiser overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiser heeft verklaard dat hij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat hij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiser heeft gesteld heeft hij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiser en haar gemachtigden erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

42. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door Juradvin (Van Velsen/eiser) aan anderen dan Stichting Sequioa Beheer en eiser. Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van eiser te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van eiser/Van Velsen ontbreekt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.

43. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.

Beslissing

Rechtsmiddel