Home

Rechtbank Noord-Holland, 05-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1761, AWB - 20 _ 2393

Rechtbank Noord-Holland, 05-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1761, AWB - 20 _ 2393

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
5 maart 2021
Datum publicatie
12 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:1761
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2393

Inhoudsindicatie

De door eiser aan zijn ex-partner betaalde bedragen zijn aftrekbaar als onderhoudsverplichtingen. Dat de bedragen fluctueerden en afweken van hetgeen was vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen, staat niet aan aftrek in de weg. Op eiser rustte een afdwingbare zorgverplichtin0g en partijen waren mondeling met elkaar overeen gekomen dat eiser betaalde naar gelang zijn inkomen dat toeliet. Pas na inschrijving van het echtscheidingsconventant, waarin expliciet geen alimentatieverplichting is opgenomen, eindigt het recht op afrek.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/2393 en 20/2394

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 met dagtekening 15 september 2018 een navorderingaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.418.

Verweerder heeft op 29 oktober 2018 een bezwaarschrift ontvangen.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 met dagtekening 16 april 2019 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.468.

Verweerder heeft op 9 mei 2019 een bezwaarschrift ontvangen.

Op 5 februari 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 februari 2020 de aanslagen gehandhaafd.

Verweerder heeft op 17 maart 2020 een beroepschrift tegen deze uitspraken ontvangen. Verweerder heeft het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021 te Haarlem.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [C] (hierna ook: de ex-partner). Bij beschikking van de rechtbank van 14 september 2016 is de echtscheiding uitgesproken.

De inschrijving in het bevolkingsregister vond plaats op 21 oktober 2016.

Bij beschikking van 7 mei 2015 heeft de rechtbank een voorlopige voorziening getroffen waarin is bepaald dat eiser een bedrag van € 2.000 per maand aan de ex-partner dient te betalen als bijdrage in het levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen.

In het echtscheidingsconvenant d.d. 24 juni 2016 is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Artikel 1 PARTNERALIMENATIE

1.1

Partijen komen overeen dat zij na ontbinding van het huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn.

(…)”

2. Eiser heeft in 2015 en in 2016 betalingen aan de ex-partner gedaan (in 2015: totaal € 9.046,79 en in 2016 totaal € 8.700).

3. Eiser heeft over 2015 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 22.418.

Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2015 vastgesteld conform de aangifte.

Naar aanleiding van herziene ingediende aangiften over 2015 en 2016 en bezwaarschrift van de ex-partner, waarin zij stelt in de jaren 2015 en 2016 geen alimentatie te hebben ontvangen, heeft verweerder een navorderingsaanslag opgelegd en daarbij de in aftrek gebrachte uitgaven voor onderhoudsvoorzieningen geheel gecorrigeerd.

4. Eiser heeft over 2016 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 23.468.

Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de in aftrek gebrachte alimentatie niet in aftrek toegelaten.

Geschil 5. In geschil is of eiser recht heeft op een aftrek voor onderhoudsverplichtingen.

6. Eiser verwijst ter onderbouwing naar het recht op aftrek naar de beschikking inzake de voorlopige voorziening van de rechtbank van 7 mei 2015. Verder stelt eiser in de jaren 2015 en 2016 contant en via de bank betalingen te hebben gedaan aan zijn ex-partner die als alimentatie kwalificeren.

7. Verweerder neemt het standpunt in dat de bedragen die eiser aan zijn ex-partner heeft betaald, te veel afwijken van hetgeen bij de voorlopige voorziening is bepaald, dat niet meer kan worden gezegd dat deze betalingen zijn gebaseerd op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Ook is niet gebleken dat eiser en zijn ex-partner andere afspraken zijn overeengekomen. Subsidiair stelt verweerder dat alleen de bedragen die door eiser zijn betaald in de periode tussen de dagtekening van de beschikking voorlopige voorziening en de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, aftrekbaar zijn. Verweerder concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van het beroep.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

9. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”

10. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als aan zijn ex-partner gedane betalingen in het kader van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 Wet IB 2001.

11. Verweerder betwist dat sprake was van betalingen voortvloeiende uit het familierecht. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Op grond van het familierecht (artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek) blijft een juridisch afdwingbare zorgverplichting bestaan nadat echtgenoten duurzaam gescheiden zijn gaan leven. Eiser heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij en zijn partner al meerdere jaren vóór het uitspreken van de echtscheiding gescheiden leefden en ook het plan hadden definitief uit elkaar te gaan. Daarnaast is deze verplichting vastgelegd in de beschikking voorlopige voorziening van 7 mei 2015, waarin is bepaald dat eiser € 2.000 per maand aan zijn ex-partner dient te voldoen. Op grond van deze beschikking kan dan ook worden aangenomen dat er sprake is van behoefte bij de ex-partner, en van draagkracht aan de kant van eiser. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn inkomen fluctueerde en zijn financiële situatie niet toereikend was om het bedrag van € 2.000 maandelijks te voldoen, en dat zijn ex-partner ermee akkoord was dat eiser, in afwijking van de beschikking voorlopige voorziening, geringere bedragen voldeed, naar gelang eisers inkomsten dat toelieten. De rechtbank overweegt dat er derhalve met betrekking tot de betalingen een overeenkomst was tussen eiser en zijn ex-partner; niet is immers vereist dat een overeenkomst schriftelijk wordt vastgelegd.

Eiser heeft een overzicht van de door de ex-partner ontvangen betalingen in 2015 en 2016 overgelegd, welke betalingen door verweerder niet worden betwist. De rechtbank zal daarom van deze bedragen uitgaan. De rechtbank overweegt dat het feit dat de betalingen onregelmatig zijn, niet afdoet aan het periodieke karakter ervan (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6972). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser jarenlang (2006-2014) alimentatie ten behoeve van zijn ex-partner betaalde en de betalingen in het onderhavige jaar qua omvang binnen dat patroon passen. Voor zover verweerder stelt dat de betalingen van eiser aan zijn ex-partner in die andere jaren niet kwalificeren als onderhoudsverplichtingen als hier aan de orde kan de rechtbank deze stelling niet volgen. Zoals eiser - niet dan wel onvoldoende weersproken - naar voren heeft gebracht leefden hij en zijn echtgenote sinds 2006 duurzaam gescheiden en zijn de betalingen in die jaren in aftrek toegestaan door de Belastingdienst. Het lag op de weg van verweerder zijn stelling dat in de andere jaren ook geen sprake kan zijn geweest van een (aftrekbare) onderhoudsverplichting alimentatie, nader te onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd moet ervan uit worden gegaan dat ook in de andere jaren alimentatie door eiser aan zijn ex-partner is voldaan.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de betalingen kwalificeren als periodieke uitkeringen voortvloeiende uit het familierecht. Dat geldt voor alle betalingen gedaan in het jaar 2015, aangezien partijen reeds per 1 januari 2015 duurzaam gescheiden leefden en dus niet, zoals verweerder subsidiair heeft betoogd, met ingang van de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen. Nu in het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat eiser en zijn ex-partner na ontbinding van het huwelijk niet tot betaling van een alimentatie zijn gehouden, kwalificeren de betalingen gedaan na de inschrijving van de echtscheiding in de openbare registers van de burgerlijke stand, te weten 21 oktober 2016, niet als aftrekbare onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6:3 van de Wet IB 2001. Dit betekent dat de betaling van € 700 op 9 november 2016 en de betaling van € 700 op 2 december 2016 niet voor aftrek in aanmerking komen. Eiser heeft derhalve in 2015 recht op een aftrek van € 9.046,79 en in 2016 op een aftrek van totaal € 7.300 (€ 8.700 -/-

€ 1.400)).

12. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu eiser niet om vergoeding van proceskosten heeft verzocht.

Beslissing

Rechtsmiddel