Home

Rechtbank Noord-Holland, 08-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1809, AWB - 20 _ 153 en 20_154

Rechtbank Noord-Holland, 08-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1809, AWB - 20 _ 153 en 20_154

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
8 maart 2021
Datum publicatie
15 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:1809
Zaaknummer
AWB - 20 _ 153 en 20_154

Inhoudsindicatie

Integrale kostenvergoeding. Verweerder heeft in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door de bezwaren van eiser gegrond te verklaren om zodoende - in strijd met de gemaakte procedureafspraken - het geschil aan rechterlijke toetsting te onttrekken.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/153 en HAA 20/154

(gemachtigde: dr. R.M. Freudenthal),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000, alsmede een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 54.614.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen van 21 maart 2019 het verzoek van eiser om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw afgewezen.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van de herzieningsverzoeken gegrond verklaard en de beschikkingen, waaronder begrepen de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw vernietigd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020 te Haarlem.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [A] en mr. [B] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] , mr. [D] , mr. [E] en mr. [F] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] is het hele jaar 2018 gehuwd.

2. Eiser verricht met ingang van 1 oktober 2013 als daghandelaar in aandelen werkzaamheden in het kader van een samenwerkingsovereenkomst met [G] B.V., een vennootschap die onderdeel uitmaakt van de [H] (ook wel: [H] ).

3. Verweerder heeft bij brieven van 7 november 2011 respectievelijk 21 januari 2014 aan twee andere belastingplichtigen die een met die van eiser vergelijkbare samenwerkingsovereenkomst met [G] B.V. hebben gesloten, bevestigd dat het resultaat dat deze belastingplichtigen uit hoofde van deze samenwerkingsovereenkomst hebben genoten, belast is in box 3.

4. In zijn brief met dagtekening 15 november 2017 heeft verweerder het vertrouwen dat deze eerder gedane toezeggingen gewekt kunnen hebben, met ingang van 1 januari 2018 opgezegd.

5. Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde brief heeft meermaals overleg plaatsgevonden tussen verweerder en de gemachtigde van eiser. Tijdens dit overleg is besproken dat verweerder op verzoek van eiser een voorlopige aanslag zou kunnen opleggen. Tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek zou eiser dan bezwaar kunnen maken.

6. In navolging hiervan heeft de gemachtigde van eiser in zijn e-mail van 3 december 2018 verweerder verzocht de onderhavige voorlopige aanslagen aan eiser op te leggen.

7. Bij brief van 20 december 2018 heeft verweerder aangekondigd de onderhavige voorlopige aanslagen te zullen opleggen. In deze brief schrijft verweerder onder meer het volgende:

“Waar we het wel over eens zijn is de kernvraag; is het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (nr. 09/04984) ook van toepassing op de handelaren die werken binnen de samenwerkingsverbanden met de [H] (uw standpunt) of ziet dit arrest niet op deze groep omdat het hier gaat om professionele handelaren die dit beroep uitoefenen via een handelshuis (standpunt Belastingdienst).

U heeft aangegeven het liefst zo snel mogelijk zekerheid te hebben over deze vraag. De enige manier om daar achter te komen is om dit voor te leggen aan de rechter. Om zo snel mogelijk tot een rechterlijke uitspraak te komen hebben we daarom afgesproken om voor één van de handelaren die werkt binnen een samenwerkingsverband met de [H] een voorlopige aanslag 2018 op te leggen die we, na bezwaar, zullen voorleggen aan de rechter.

Ik leg daarom, conform de e-mail van 3 december 2018 van de heer [I] van [J ] , op uw verzoek een voorlopige aanslag op voor de heer [X] [de rechtbank begrijpt: aan eiser], waarna namens deze een verzoek om herziening zal worden ingediend. Wij zullen dit verzoek afwijzen, hetgeen een voor bezwaar vatbare beschikking oplevert die op zijn beurt de weg naar een bezwaar- en beroepszaak opent.

Deze beroepszaak zal dienen als proefprocedure, we zijn het er over eens dat de uitkom[s]t van de procedure zal gelden voor alle handelaren van de [H] die in 2018 middels bovenvermeld samenwerkingsverband handelen of hebben gehandeld.”

8. Verweerder heeft met dagtekening 25 januari 2019 de onderhavige voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd, waarbij de inkomsten die eiser uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst met [G] B.V. verwacht te genieten, zijn aangemerkt als winst uit onderneming.

9. Eiser heeft bij brief van 12 februari 2019 verzocht om herziening van de voorlopige aanslagen.

10. Bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 21 maart 2019 heeft verweerder het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen afgewezen.

11. Eiser heeft hiertegen bij brief met dagtekening 23 april 2019, ontvangen door verweerder op 24 april 2019, bezwaar gemaakt.

12. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 4 juni 2019 de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op de voet van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met zes weken verdaagd tot 17 juli 2019.

13. Op 21 juni 2019 heeft een hoorgesprek plaatsvonden. Verweerder heeft het hoorverslag abusievelijk verzonden naar een onjuist adres. Bij e-mail van 30 juli 2019 heeft verweerder het hoorverslag aan eiser toegezonden.

14. In het hoorverslag staat onder meer het volgende:

“ix. Ten slotte merkt de Gemachtigde nog op dat het door de Belastingdienst benoemde verschil in transactiekosten voor de handelaar van [H] ten opzichte van de particuliere belegger die via een broker handelt, veel kleiner is dan de Belastingdienst doet voorkomen. [...]

10. De volgende afspraken zijn gemaakt:

i. De uitkomst van een eventuele procedure in deze casus zal ook gevolgen hebben voor andere handelaren van de [H] die voor eigen rekening en risico handelen. Zij zullen zich conformeren aan de uitkomst van deze procedure. Gemachtigde geeft aan gemachtigd te zijn door al deze handelaren.

ii. Gemachtigde zal nog een overzicht overleggen [...] dat ziet op het verschil in kosten bij beursorders tussen de handelaren voor de [H] en particuliere beleggers die dit via een reguliere broker ( [P] , [K] , [L] e.d.) doen. Het verschil zou verwaarloosbaar zijn. [...]”

15. Bij e-mail van 25 juni 2019 heeft verweerder op de voet van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb eiser verzocht in te stemmen met een verdaging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 1 oktober 2019. Eiser heeft hiermee bij e-mail van 5 juli 2019 ingestemd.

16. Bij e-mail van 13 augustus 2019 heeft eiser gereageerd op het verslag van het hoorgesprek.

17. Bij e-mail van 17 augustus 2019 heeft de heer [M] , directeur van [H] B.V., het in het hoorverslag bedoelde kostenoverzicht aan verweerder doen toekomen.

18. Bij e-mail van 5 september 2019 aan de gemachtigde heeft verweerder gereageerd op de reactie op het hoorverslag. In deze e-mail schrijft verweerder (onder andere) het volgende:

3. KostenvergelijkingAls onderdeel van het feitelijk onderzoek heeft u tijdens het hoorgesprek toegezegd een -min of meer reeds voorhanden zijnde- overzicht te overleggen, dat ziet op het verschil in kosten bij beursorders tussen handelaren voor de [H] en particuliere beleggers die dit via een reguliere broker doen. E.e.a. om aan te tonen dat het verschil verwaarloosbaar zou zijn (zie onderdeel 10 ii van het hoorverslag).Inmiddels hebben wij (net als u) per e-mail van 17 augustus 2019 van de heer [M] een spreadsheet met een kostenoverzicht voor de heer [eiser] van januari 2019 ontvangen. Dit specifieke overzicht is door de heer [M] samengesteld op mijn telefonische verzoek van 31 juli 2019. Om tot een vergelijking te kunnen komen, hebben wij uiteraard ook nog een kostenoverzicht nodig voor deze/vergelijkbare transacties via een reguliere broker.

Wij zijn het verstrekte spreadsheet momenteel aan het bestuderen en zullen ons voor eventuele vervolgvragen rechtsreeks wenden tot de heer [M] , danwel tot uzelf (naar gelang de aard van de vragen).

4. Beslistermijn

Dit brengt mij tenslotte tot de voortgang van de afhandeling van het bezwaarschrift. U zult begrijpen dat deze termijn sterk afhankelijk is van de opvolging van het voorgaande punt. De beslistermijn wil ik dan ook in ieder geval afhankelijk maken van het verkrijgen van het volledige inzicht in de verschillende kostenstructuren.”

19. Bij e-mail bericht van 17 september 2019 heeft [M] het gevraagde kostenoverzicht aan verweerder doen toekomen. Daarbij merkt hij het volgende op:

“Ik begreep [...] dat jullie nog bezig zijn de kostensheet te analyseren, dat lijkt me geen sinecure als je daar niet in zit.[…] mocht dit alles nog vragen oproepen dan wil ik die natuurlijk graag beantwoorden”

20. Op 23 september 2019 reageert eiser op de onder 18 bedoelde e-mail van verweerder. In deze e-mail schrijft eiser onder andere het volgende:

“Tot slot geeft u aan de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar afhankelijk te maken van het verkrijgen van het volledige inzicht in de verschillen in kostenstructuren. Echter, is nu meermaals vertraging opgetreden in de afhandeling van het bezwaarschrift, onder andere doordat de Belastingdienst het hoorverslag abusievelijk onjuist heeft geadresseerd waardoor wij niet eerder konden reageren dan nadat wij het verslag alsnog hadden ontvangen. Wij zijn op 5 juli 2019 akkoord gegaan met een termijnverlenging tot 1 oktober 2019, waarbij wij hebben opgemerkt dit een erg lange termijn te vinden. Zoals u zult begrijpen is het zeer belangrijk om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen. Wij willen u daarom nogmaals verzoeken voortvarendheid in acht te nemen, zodat uw commissie op korte termijn uitspraak op bezwaar kan doen.”

21. Bij e-mail van 25 september 2019 heeft verweerder vragen gesteld over de ontvangen informatie. Tevens schrijft verweerder in deze e-mail het volgende:

“3. Beslistermijn

Ook wij blijven streven naar een voorspoedige voortgang voor de afwikkeling van het bezwaarschrift. De informatie zoals verstrekt door de heer [M] [...] is voor ons aanleiding geweest om (aanvullend) feitenonderzoek te doen, alvorens uitspraak op bezwaar te kunnen doen. De belangen kunnen direct of indirect ook andere handelaren aangaan en u heeft aangekondigd beroep in te stellen tegen een eventuele afwijzing van het bezwaarschrift. Door de specifieke aard van een eventuele procedure is het van belang dat alle beschikbare informatie in mijn overwegingen wordt meegenomen.

Ik verneem dan ook graag van u op welke termijn het voor uw cliënt en de heer [M] haalbaar is deze informatie te verstrekken. Indien uit het aanvullende onderzoek nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden of mij anderszins informatie bereikt, zal ik u in de gelegenheid stellen nader gehoord te worden.”

22. Eiser heeft bij e-mail van 27 september 2019 gereageerd op de door verweerder gestelde vragen. Eiser schrijft in deze e-mail voorts verdere verlenging van de bezwaarperiode niet wenselijk te achten.

23. Op 4 oktober 2019 heeft verweerder een formulier ‘Dwangsom Bij niet tijdig beslissen’ van eiser ontvangen.

24. Bij e-mail van 4 oktober 2019 heeft verweerder gereageerd op de e-mail van eiser met dagtekening 27 september 2019 en heeft verweerder nadere vragen gesteld. Voorts heeft verweerder eiser in deze e-mail gelegenheid geboden om nader gehoord te worden.

25. Op 7 oktober heeft eiser per e-mail de nadere vragen van verweerder beantwoord.

26. Op 16 oktober 2019 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en de beschikking afwijzing herzieningsverzoek en de voorlopige aanslagen vernietigd onder de mededeling dat eiser hieraan geen vertrouwen kan ontlenen. Voorts heeft verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een kostenvergoeding ten bedrage van € 762 toegekend. Ten aanzien van de gemaakte heroverweging schrijft verweerder:

“4.1. Uit sub 3, voortraject leid ik af dat in de primaire fase aanvankelijk de gedachte bestond een soort proefprocedure te voeren over de vraag of effectenhandel onder bepaalde omstandigheden winst uit onderneming vormt in box 1 of dat die activiteit uitsluitend gevolgen heeft voor box 3. Een dergelijke procedure vereist een helder feitencomplex, wederzijdse transparantie en een duidelijke vraag.4.2. Bij mijn heroverweging heb ik in het dossier geen procedureafspraken gevonden, waardoor bij mij twijfel rees of de aanvankelijke gedachte van een proefproces in de primaire fase wel is geconcretiseerd.4.3. Uit het verloop van mijn onderzoek leid ik af dat ook materieel niet wordt voldaan aan de vereisten van een proefprocedure.[…]4.7. Mijn onderzoek heeft wel geleid tot verwerving van bepaalde feiten maar niet van voldoende feiten om de bestreden beschikking - en dus ook de voorlopige aanslagen - te bevestigen. Ik kan dus bij de huidige stand van zaken niet met de vereiste zorgvuldigheid deze beschikking bevestigen.”

Geschil

27. In geschil is of eiser recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase, of verweerder met de onder 3 bedoelde brieven het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het resultaat dat eiser uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst met [G] B.V. heeft behaald belast is in box 3, en, zo dit het geval is, of verweerder dit vertrouwen per 1 januari 2018 rechtsgeldig heeft opgezegd.

28. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bedoeld vertrouwen heeft gewekt, onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de voorlopige aanslagen in strijd met de gemaakte afspraken over het voeren van een proefprocedure heeft vernietigd. Eiser acht de handelwijze van verweerder dermate onzorgvuldig dat deze enerzijds in de weg staat aan het opzeggen van het gewekte vertrouwen en anderzijds een integrale vergoeding van kosten in bezwaar en beroep rechtvaardigt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze de kostenvergoeding betreffen, toekenning van een kostenvergoeding voor bezwaar en beroep van in totaal € 77.000 en - kort gezegd - bevestiging dat verweerder tot op heden geen deugdelijk en eenduidig standpunt heeft ingenomen als gevolg waarvan het door verweerder bij hem gewekte vertrouwen niet is beëindigd.

29. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van eiser geen vertrouwen is gewekt, enig vertrouwen inmiddels rechtsgeldig is opgezegd voor het geval dit anders is, dat van onzorgvuldig handelen dat integrale vergoeding van kosten rechtvaardigt geen sprake is en dat het aan het handelen van eiser is te wijten dat aan de beroepzaak het karakter van een proefprocedure is komen te ontvallen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

30. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vertrouwensbeginsel

31. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek gegrond heeft verklaard en de bestreden beschikking alsmede de voorlopige aanslagen heeft vernietigd. De rechtbank kan daarom aan de beoordeling van het materiële geschil met betrekking tot deze besluiten niet meer toekomen. Dat betekent dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel in de onderhavige procedure ook niet meer aan de orde kan komen. Het belang van eiser rechtszekerheid te verkrijgen over zijn standpunt dat verweerder gebonden is aan bepaalde uitlatingen kan niet leiden tot een uitspraak van de belastingrechter als door eiser gewenst. De belastingrechter kan gelet op het limitatieve stelsel van hoofd- en nevendicta (artikelen 8:70 tot en met 8:75a van de Awb) geen verklaring voor recht afgeven (zie ABRvS 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2171 en Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103).

Artikel 8:42 en artikel 8:29 van de Awb

32. Op grond van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft als uitgangspunt te gelden dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser en aan de rechter dient te overleggen. De omstandigheid dat stukken behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, brengt echter niet automatisch mee dat die stukken (volledig) aan de andere partij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, biedt aan partijen die verplicht zijn stukken te overleggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of mede te delen dat uitsluitend de bestuursrechter kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming).

33. Verweerder heeft in een aantal van de door hem overgelegde stukken delen zwart gelakt. De rechtbank dient dit lakken in beginsel aan te merken als een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft ter zitting echter desgevraagd verklaard dat deze stukken alle betrekking hebben op het materiële geschil. Dit is door eiser niet weersproken. Zoals hiervoor onder 31 is overwogen kan het materiële geschil in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). De vraag of verweerder een geslaagd beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb kan doen, behoeft mitsdien geen beantwoording (vgl. ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367). In afwijking van het bepaalde in artikel 2.8, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 heeft de rechtbank besloten de stukken niet aan verweerder te laten terugsturen, maar deze bij de beoordeling buiten beschouwing te laten.

Proceskosten

34. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een integrale kostenvergoeding ten bedrage van € 38.000 voor de bezwaarfase en € 39.000 voor de beroepsfase.

35. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert eiser aan dat verweerder in weerwil van de gemaakte procedureafspraak de bezwaren gegrond heeft verklaard en de bestreden beschikkingen heeft vernietigd onder de mededeling dat eiser hieraan geen vertrouwen kan ontlenen, waardoor het materiële geschilpunt waarover partijen voornemens waren een proefprocedure te voeren niet beslecht is en eiser in rechtsonzekerheid blijft verkeren. Eiser heeft hierdoor - achteraf bezien - onnodige kosten gemaakt. Daarnaast heeft verweerder naar zijn mening onvoldoende voortvarend gehandeld.

36. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de (forfaitaire) proceskostenvergoeding die is toegekend bij de uitspraak op bezwaar juist is. Van in verregaande mate onzorgvuldig handelen is volgens hem geen sprake. Ten tijde van het maken van de procedureafspraak verkeerde hij in de veronderstelling over alle relevante feiten en omstandigheden te beschikken om uitspraak op bezwaar te kunnen doen. Tijdens het hoorgesprek werd door eiser echter de stelling ingenomen dat het verschil in transactiekosten voor handelaren die werkzaam zijn bij de [H] ten opzichte van particuliere beleggers die via een broker handelen verwaarloosbaar is. De nadere informatie leidde bij verweerder tot het opvragen van gegevens met betrekking tot die kosten, en die informatie is door eiser niet volledig verstrekt. De ingebrekestelling van eiser verplichte verweerder binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen, terwijl hij op dat moment over onvoldoende informatie beschikte om met de vereiste zorgvuldigheid de bestreden beschikkingen te kunnen bevestigen. Om deze reden heeft hij het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden beschikkingen vernietigd.

37. De rechtbank stelt voorop dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

38. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de bezwaarfase in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door de bezwaren van eiser gegrond te verklaren en de bestreden beschikkingen te vernietigen om zodoende - in strijd met de gemaakte procedureafspraak - het materiële geschilpunt (voorlopig) aan rechterlijke toetsing te onttrekken. Het betoog van verweerder dat geen afspraken voor een proefproces zijn gemaakt omdat geen afspraken over de uitkomsten van de bezwaarprocedure zijn gemaakt komt de rechtbank gezocht voor en is niet te verenigen met de gang van zaken zoals in deze uitspraak onder de feiten is weergegeven en met wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk geworden dat verweerder over onvoldoende informatie beschikte om op het moment dat hij de ingebrekestelling ontving in overeenstemming met de gemaakte procedureafspraak en op zorgvuldige wijze uitspraak op bezwaar te kunnen doen.

39. Verweerder heeft bij het vaststellen van de voorlopige aanslagen tot uitgangspunt gekozen dat sprake was van objectief voorzienbaar voordeel / box 1 inkomen voor eiser. In bezwaar is vervolgens een discussie ontstaan over het al dan niet bestaan van verschillen in kosten voor een particuliere en een professionele belegger. Met betrekking tot deze discussie is van de zijde van eiser de nodige informatie verschaft die verweerder heeft bestudeerd en die kennelijk nog nadere vragen heeft opgeroepen. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het de voorkeur had verdiend om de discussie ook ten aanzien van deze nadere vragen met eiser voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar te kunnen afronden. De stand van zaken op het moment van de ontvangst van de ingebrekestelling rechtvaardigde echter geenszins de conclusie van verweerder dat hem naar zorgvuldigheidsmaatstaven geen andere keuze restte dan de voorlopige aanslagen te vernietigen. Verweerder had voldoende informatie om te kunnen beoordelen of de voorlopige aanslagen waren opgelegd naar bedragen waarop zij vermoedelijk zouden moeten worden vastgesteld (artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Daarna zou er in het kader van een proefprocedure nog voldoende gelegenheid zijn geweest de feitelijke discussie af te ronden. De rechtbank kan zich al met al niet aan de indruk onttrekken dat ergernis over de door eiser onaangekondigde ingebrekestelling verweerder ertoe heeft gebracht de proefprocedure te torpederen door de voorlopige aanslagen te vernietigen. Dat verweerder achteraf tot de conclusie is gekomen dat de onderhavige zaak zich niet leent voor een proefprocedure biedt evenmin afdoende rechtvaardiging voor zijn handelen. De rechtbank rekent het verweerder ook aan dat voorafgaand aan de vernietiging van de voorlopige aanslagen door verweerder geen contact is gezocht met eiser, om het onder tijdsdruk van de ingebrekestelling opgekomen dilemma te bespreken en te zien of daarvoor een andere oplossing was dan het vernietigen van de voorlopige aanslagen.

40. Nu eiser door de handelswijze van verweerder - achteraf bezien - onnodige kosten voor de bezwaarfase heeft gemaakt, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bovenforfaitaire vergoeding voor de bezwaarfase. Echter niet alle kosten die in bezwaar zijn gemaakt zullen door de verwachte proefprocedure opgeroepen extra kosten zijn geweest. Alle feiten en omstandigheden van het onderhavige geval afwegend stelt de rechtbank de vergoeding voor de bezwaarfase vast op € 15.000.

41. De enkele omstandigheid dat verweerder in de bezwaarfase in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, is onvoldoende voor de conclusie dat ook voor de beroepsfase een bovenforfaitaire kostenvergoeding op zijn plaats is. Naar het oordeel van de rechtbank is geen aanleiding voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, nu in beroep geen sprake is van tegen beter weten procederen dan wel in verregaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder. De kosten voor de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

42. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover het de kostenvergoeding

betreft;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de

uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 16.068;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en mr. M. Ferrier, leden, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel