Home

Rechtbank Noord-Holland, 03-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2526, AWB - 18 _ 2159

Rechtbank Noord-Holland, 03-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2526, AWB - 18 _ 2159

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
3 maart 2021
Datum publicatie
6 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:2526
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2159

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft navorderingsaanslagen aan eiseres opgelegd. Voor een aantal jaren heeft verweerder gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren. Deze uitspraak gaat over de zaken met een verlengde navorderingstermijn. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor de verlengde navorderingstermijn omdat er geen sprake is van in het buitenland maar van in Nederland opgekomen winstbestanddelen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de navorderingsaanslagen en de boetes over de jaren 2003 tot en met 2007.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/2159 tot en met 18/2163

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres

(gemachtigden: mr. M. Sanders en dr. A.C. Breuer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2003 tot en met 2007 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. Voorts zijn beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen vastgesteld.

Verweerder heeft bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de regiezitting van 11 juni 2020 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Er heeft een regiezitting plaatsgevonden op 11 juni 2020 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigden en [a] (bestuurder van eiseres). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [b] , mr. [c] en drs. [d] RA. De onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiseres in de zaken met zaaknummers HAA 18/876 tot en met 18/878, 18/2499 en 18/2500 en de zaak van [AA] B.V. met zaaknummer HAA 18/2501.

Hierna heeft het onderzoek ter zitting verdeeld over drie dagen plaatsgevonden, waarbij steeds verschillende deelonderwerpen van de diverse beroepen zijn behandeld. De onderwerpen die in de onderhavige beroepen aan de orde zijn, zijn behandeld ter gelegenheid van het onderzoek ter zitting van 1 oktober 2020.

Partijen hebben vóór de zitting van 1 oktober 2020 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Ter zitting van 1 oktober 2020 zijn namens eiseres verschenen de gemachtigden en [a] , bijgestaan door mr. [e] , [f] en mr. [g] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [b] , mr. [c] , drs. [d] RA, mr. [h] , [i] , [j] RA, en [k] RA.

Eiseres heeft bij brief ontvangen door de rechtbank op 18 november 2020 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek is gesloten op 3 december 2020.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres maakt deel uit van het [BB] concern. Zij was in de onderhavige jaren de moedermaatschappij van een omvangrijke Nederlandse fiscale eenheid die zich bezig hield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen.

2. [CC] v.o.f. ( [CC] ) behoort ook tot het [BB] concern en is een vennootschap onder firma naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel. [CC] verleent zogenoemde factoringdiensten aan [BB] groepsvennootschappen, waaronder de in fiscale eenheid met eiseres gevoegde [DD] B.V. ( [DD] ) en vanaf 2007 [EE] B.V. ( [EE] ).

3. De dienstverlening door [CC] aan [DD] vond plaats op basis van een op 23 juni 1999 ondertekende overeenkomst, ‘Receivables Purchase Agreement’ (hierna: RPA overeenkomst). Deze overeenkomst voorzag er kort gezegd in dat [DD] tegen een vergoeding aan [CC] (‘factoring fee’) haar vorderingen op afnemers op het moment van ontstaan overdroeg aan [CC] , waarna deze zorg droeg voor de incasso en de administratie ten behoeve van deze vorderingen. [CC] heeft haar factoringdiensten op grond van een per 1 oktober 2007 gesloten overeenkomst onder dezelfde voorwaarden aan [EE] verleend.

4. Eiseres heeft in haar aangiftes vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 ter zake van de dienstverlening door [CC] ‘factoring fees’ ten laste van haar resultaat gebracht. De definitieve aanslagen 2004 tot en met 2007 zijn op dit punt vastgesteld overeenkomstig de voor die jaren ingediende aangiftes.

5. Verweerder is in 2015 een onderzoek gestart naar de zakelijkheid van de door met eiseres in fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen aan [CC] betaalde factoring fees. Aanleiding voor het onderzoek waren publicaties in de media, waaronder artikelen in een aantal Belgische dagbladen betreffende “LuxLeaks” op 6 november 2014. Verweerder heeft op basis van de uitkomsten van het daaropvolgende boekenonderzoek (neergelegd in het definitieve controlerapport van 7 december 2017) de door eiseres ten laste van het

resultaat gebrachte factoring fees bij de navorderingsaanslagen als volgt gecorrigeerd (in €):

2004 2005 2006 2007

Betaald 3.008.097 3.468.559 3.629.412 3.743.328

Correctie 2.691.518 3.103.520 3.247.444 3.349.372

Gecorrigeerde 316.579 365.039 381.968 393.956

factoring fee

Voorts is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag opgelegd, omdat het jaar 2006 een verliesjaar was en de correctie in dat jaar leidde tot een verrekening van teruggewenteld verlies in 2003. De boete die verband houdt met de correctie in 2006 is wel voor 2006 opgelegd.

6. De navorderingsaanslagen zijn vastgesteld met de volgende dagtekening:

2003 3 maart 2018;

2004 23 december 2017;

2005 30 december 2017;

2006 6 januari 2018;

2007 20 januari 2018.

De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar was reeds verstreken ten tijde van het vaststellen van deze navorderingsaanslagen.

Geschil 7. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de beschikkingen terecht zijn vastgesteld. Daarbij houdt partijen verdeeld of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) toepassing kan vinden en zo ja, of sprake is van een onzakelijke vergoeding voor de dienstverlening van [CC] aan dochtermaatschappijen van eiseres. Voorts verzoekt eiseres om een integrale proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep en om een vergoeding van immateriële schade ter zake van de jaren dat boetes zijn opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn

8. Artikel 16, vierde lid, van de Awr luidt als volgt:

“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”

9. Vast staat dat verweerder de door eiseres ten laste van haar resultaat gebrachte factoring fees voor de onderhavige jaren met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn heeft gecorrigeerd met de bedragen genoemd in onderdeel 5. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder er daarbij terecht van is uitgegaan dat sprake is van in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.

10. Eiseres heeft zich (kort weergegeven) op het standpunt gesteld dat er geen plaats is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn, omdat de bij eiseres gecorrigeerde kosten (factoring fees) niet in het buitenland zijn opgekomen. De aan [CC] betaalde factoring fees zijn in alle openheid naar verweerder toe in Nederland in rekening gebracht en zijn vanuit Nederland betaald. Zij zijn voorts integraal in de jaarrekeningen en in de aangiftes vennootschapsbelasting voor de onderhavige jaren verantwoord en de RPA overeenkomst, alsmede de maandelijkse facturen van de factoring fees van [CC] , de bankafschriften en de transfer-pricing documentatie betreffende de factoring fees waren steeds in de Nederlandse administratie van eiseres (haar dochters) aanwezig. Er is geen sprake van buiten het zicht van verweerder gehouden inkomensbestanddelen of beknotting van verweerder in zijn onderzoeksmogelijkheden.

11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlengde navorderingstermijn toepassing kan vinden, omdat er sprake is van een bestanddeel (in casu winst van [CC] ) dat voorwerp is van enige belasting in het buitenland. Die buitenlandse winst is in Nederland niet zichtbaar en is met opzet buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden. De winstoverhevelingen door eiseres aan [CC] zouden niet bij verweerder bekend zijn zonder de informatie uit LuxLeaks en de gegevens uit de administratie van [CC] in België. De beschikbare gegevens in Nederland gaven geen enkele aanleiding om een onderzoek te starten naar de zakelijkheid van de door eiseres aan [CC] betaalde factoring fees.

12. De rechtbank overweegt als volgt. De verlengde navorderingstermijn is ingevoerd bij Wet van 22 mei 1991, Stb. 264. In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp, staat onder meer:

“ De motie Reitsma/De Grave richt zich op het doen vervallen van de vijfjaarstermijn voor bezittingen in het buitenland en daaruit genoten inkomsten. De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert. In dergelijke gevallen is een navorderingstermijn van vijf jaar, zo kan met de indieners van genoemde motie worden ingestemd, niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Maar ook indien er op zichzelf geen belemmeringen blijken te bestaan voor het effectueren van een overeengekomen inlichtingenuitwisseling, dan nog blijkt, met name indien de thans voor navordering geldende termijn van vijf jaren al grotendeels verstreken is, met de praktische uitvoering daarvan in een aantal gevallen zo veel tijd te zijn gemoeid dat een navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet lang genoeg is.”

en

“In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op ‘in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten’. Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die - naar men moet aannemen - met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust. Bij winst kan bij voorbeeld gedacht worden aan op een buitenlandse bankrekening gestalde retourprovisies of commissies die in wezen tot de in Nederland te belasten winst behoren. Het voorgestelde vierde lid van artikel 16 van de AWR strekt zich ook tot deze bestanddelen uit.” (Kamerstukken II, 1989-1990, 21.423, nr. 3, blz. 2-3)

In de Nota naar aanleiding van het eindverslag staat onder meer:

“Zoals ik in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord reeds heb uiteengezet is de reikwijdte van dit wetsvoorstel - overeenkomstig de strekking van de motie Reitsma/De Grave - geen andere dan het tot stand brengen van een aanzienlijke verruiming van het tijdsbestek gedurende welke de bevoegdheid tot navordering kan worden uitgeoefend met betrekking tot in het buitenland gelegen vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen, een verruiming die dient ter compensatie van het gebrek aan controlebevoegdheden ter zake van de belastingdienst.” (Kamerstukken II, 1990-1991, 21.423, nr. 7, blz. 1)

13. Uit de hiervoor vermelde parlementaire behandeling leidt de rechtbank af dat de reden voor de invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaren met name is gelegen in het gebrek aan toereikende controlemogelijkheden van de fiscus met betrekking tot inkomens- of vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden.

14. In het onderhavige geval is sprake van correctie door verweerder van vanuit Nederland betaalde kosten (factoring fees). Vast is komen te staan - als door eiseres gesteld en door verweerder niet weersproken - dat de aan [CC] betaalde factoring fees in Nederland in rekening zijn gebracht en vanuit Nederland zijn betaald, dat zij integraal in de jaarrekeningen en in de aangiftes vennootschapsbelasting zijn verantwoord, dat de RPA overeenkomst, alsmede de maandelijkse facturen van de factoring fees van [CC] , de bankafschriften en de transfer-pricing documentatie betreffende de factoring fees steeds in de Nederlandse administratie van eiseres (haar dochters) aanwezig waren. De factoring fees zijn vanuit Nederland betaald en waren steeds vatbaar voor onderzoek door verweerder, omdat de daarvoor benodigde gegevens beschikbaar waren in de Nederlandse administratie van eiseres (haar dochtermaatschappijen). Artikel 16, vierde lid, van de Awr is op een aldus betaald en in de administratie verantwoord bestanddeel naar zijn strekking niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande dus geen sprake van in het buitenland maar van in Nederland opgekomen winstbestanddelen. Dat de winst van [CC] in België hoger is dan zij zou zijn geweest indien eiseres - conform het standpunt van verweerder - lagere factoring fees zou hebben betaald, is in dit verband niet relevant. Voor zover verweerder uitgaat van een andere opvatting, is die onjuist.

Dat verweerder kennelijk pas naar aanleiding van berichten rond LuxLeaks aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen naar de factoring fees, en dat de Belgische ruling zelf niet was opgenomen in de Nederlandse administratie, doet aan het voorgaande niet af (overigens wordt in de transfer-pricing documentatie van [naam] uit 2005 (op blz. 12) wel melding gemaakt van de Belgische ruling). De in Nederland aanwezige administratie bevatte immers zoals hiervoor al overwogen steeds voldoende aanknopingspunten om de in aftrek gebrachte kosten te beoordelen en om daarover zo nodig nadere vragen te stellen.

15. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal gelet op het hiervoor overwogene de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente vernietigen.

Overige geschilpunten ten aanzien van de navorderingsaanslagen

16. Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn, de factoring fees en de boetes geen behandeling meer.

Immateriële schadevergoeding

17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ter zake van de jaren waarin boetes zijn opgelegd (2004 tot en met 2007). Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de vier zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank gaat daarbij voor de aanvang van de termijn uit van het eerst ontvangen bezwaarschrift. Voor zover eiseres van bovenstaande uitgangspunten is afgeweken bij haar verzoek, ziet de rechtbank geen reden om haar daarin te volgen.

18. Het eerste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 4 januari 2018. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar (voor alle onderhavige jaren) gedaan met dagtekening 29 maart 2018. Op 3 maart 2021 doet de rechtbank uitspraak. Sinds de indiening van het bezwaarschrift zijn er derhalve (afgerond) 38 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 14 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank voor de onderhavige zaken geen sprake. De door verweerder ter zitting gestelde vertraging door eiseres heeft geen betrekking op de onderhavige periode, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding (en afronding naar boven) heeft eiseres recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.500. Op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en een termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Omdat verweerder binnen zes maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan, dient de overschrijding volledig aan de rechtbank te worden toegerekend.

19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskostenvergoeding

20. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan eiseres heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een integrale proceskostenvergoeding in bezwaar en/of beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van het lichtvaardig opleggen van navorderingsaanslagen of tegen beter weten in procederen door verweerder. Dat de Staatssecretaris van Financiën in een andere (op bepaalde punten vergelijkbare) zaak heeft besloten niet in cassatie te gaan, is geen aanleiding voor een andere conclusie. Dit alleen al omdat het besluit van de Staatssecretaris mede was gebaseerd op de in die zaak vastgestelde feiten. Anders dan eiseres aanneemt, kan hieruit ook geen beleid worden afgeleid.

De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.198 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting (twee maal) met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens het aantal (vijf) samenhangende zaken).

Beslissing

Rechtsmiddel