Home

Rechtbank Noord-Holland, 01-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, AWB - 17 _ 5661

Rechtbank Noord-Holland, 01-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, AWB - 17 _ 5661

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
1 april 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:2901
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5661

Inhoudsindicatie

Douane. Voorwaarden vergunning.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 17/5661

(gemachtigde: mr.ing B.J.B. Boersma RB en mr. L. Hoekstra)

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2016 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € [$] aan douanerechten op industriële producten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020 te Alkmaar. Namens eiseres zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Namens verweerders zijn verschenen mr. [A] (Eindhoven), mr. [B] (Arnhem/Nijmegen), mr. [C] (Groningen) en mr. [D] (Groningen).

De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken HAA 18/4813 en HAA 19/4605 van [E] B.V., HAA 17/5451 van [F] B.V., HAA 17/5662 van [G] B.V. en HAA 19/1092 van [H] B.V.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres exploiteert een groothandel in vis, schaal- en weekdieren. De activiteiten van eiseres bestaan uit het verwerken van en handel in vis.

2. Op 1 februari 2013 is aan eiseres een vergunning bijzondere bestemming (hierna: vergunning) verleend voor de verwerking van (bepaalde soorten) vis. De vergunning heeft betrekking op de periode 1 februari 2013 tot en met 1 februari 2016. De vergunning heeft betrekking op de onder 7 in de vergunning vermelde goederen, die zijn vermeld in de aan de vergunning aangehechte lijst. Hierin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Omschrijving (…) Waarde per jaar Hoeveelheid per jaar

Alaska koolvis, (Theragra Chalcogramma) € [$] ,-- Ca. [#] kg

bevroren filets, in de vorm van industriële

blokken of losse filets of IQF bevroren,

bestemd om te worden verwerkt.

(…)”

Op 29 juli 2014 heeft verweerder de aan eiseres verleende vergunning met terugwerkende kracht tot 1 februari 2013 gewijzigd.

3. Op 15 juni 2015 heeft eiseres een verzoek ingediend tot wijziging van de aan haar verleende vergunning. Op 29 juni 2015 heeft verweerder de vergunning gewijzigd. De gewijzigde vergunning heeft betrekking op de periode 1 februari 2013 tot en met 1 februari 2016. In de aan de vergunning aangehechte lijst is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Omschrijving (…) hoeveelheid p.jr.

Alaska koolvis filets (Theragra Chalgogramma) 0304 7500 10 [#] kg.

(…)”

4. Verweerder heeft een administratieve controle ingesteld naar de naleving van de vergunning voorwaarden en een initieel onderzoek naar de administratieve organisatie en de maatregelen van interne beheersing (AO/IB). De bevindingen zijn opgenomen in het controlerapport van 14 juli 2016. In het controlerapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

5.3

Controle regeling bijzondere bestemming

(…)

Over de periode 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 is de hoeveelheid en de douanewaarde Alaska Pollack met GN code 0304750010 overschreden.

Op 29 juli 2014 is de vergunning bijzondere bestemming aangepast op verzoek van de heer [I] . In de aanhef van de nieuwe vergunning is de volgende tekst opgenomen: “Uit een recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat de voorwaarden, die gelden voor onder douanetoezicht staande goederen, strikt moeten worden nageleefd. Dat betekend bijvoorbeeld dat de omschrijving van de goederen zodanig moet zijn, dat ze kunnen worden ingedeeld in de gecombineerde nomenclatuur

(gebruikstarief)”

(…) de voorwaarden zijn daarnaast besproken tijden een bedrijfsbezoek op 13 mei 2015 door de heer [J] en mevrouw [K] . In het verslag dat naar aanleiding van dit bedrijfsbezoek is opgemaakt en per mail is opgestuurd naar de heer [I] van [X] is de volgende alinea opgenomen:

“Wat verder ter tafel komt:

a. De strengere handhaving van de voorwaarden / verplichtingen welke gekoppeld zijn aan

douanevergunningen (zowel materieel als ook formeel) en de eventuele fiscale gevolgen hij niet-naleving. Hierbij valt te denken aan b.v. .naleven aanzuiveringstermijnen, gebruikmaking van juiste goederencodes, eventuele overschrijding van hoeveelheden en waarde.”

(…)

In totaal is in de periode 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 [#] kg met een douanewaarde van € [$] onder de regeling bijzondere bestemming verwerkt. In de vergunning is [#] kg met een douanewaarde van € [$] opgenomen. Dit betekent een forse overschrijding van [#] kg en een overschrijding van de douanewaarde van € [$] .

(…)

Voor de overschrijding van de hoeveelheid en douanewaarde is een berekening gemaakt waarin gestart wordt met de berekening op 1 februari 2015 en van daaraf de overschrijding van de [#] kg respectievelijk € [$] aan douanewaarde wordt berekend.(…) De overschrijding van [#] kg is bij de berekening buiten beschouwing gelaten.

(…)

Na interne afstemming is gekozen voor een correctie op de waarde-overschrijding. De vergunning is verleend voor een bepaalde hoeveelheid goederen tegen een bepaalde waarde. Het fiscale risico wordt gelopen over het verschil in douanerechten dat wordt berekend als percentage van de waarde. Een sterke waardestijging is een element dat van invloed is op de vergunning en dat gemeld had moeten worden.

(…)”

5. Naar aanleiding van de bevindingen van de onder 4 genoemde controle is de onderhavige utb uitgereikt.

Geschil 6.In geschil is of de utb terecht en tot het juiste bedrag is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil:

- of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning;

- welk criterium bepalend is voor de vaststelling of sprake is van een overschrijding;

- of een douaneschuld is ontstaan en zo ja, op welke grondslag;

- of artikel 212bis van het CDW van toepassing is;

- of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en sub b, van het CDW zijn vervuld;

- of de douaneschuld tenietgaat op grond van artikel 124 van het DWU respectievelijk niet is ontstaan op grond van artikel 859 van de UCDW;

- of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden; en

- of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 van het CDW.

7. Eiseres stelt primair dat geen sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning. Eiseres kan de in haar vergunning vermelde hoeveelheden niet overschrijden, omdat de in de vergunning vermelde hoeveelheden niet als maximale hoeveelheden kunnen worden gelezen. Eiseres meent dat de hoeveelheden te verwerken vis slechts worden beperkt door de actuele ruimte binnen de geldende contingenten.

Subsidiair stelt zij dat als de hoeveelheden in de vergunning al maximale hoeveelheden zijn, deze hoeveelheden dan per maand, of hooguit per jaar gelden. Een eventuele overschrijding van de vergunning kan voorts alleen plaatsvinden aan de hand van de vergunde hoeveelheid en niet aan de hand van de waarde.

Verder stelt eiseres dat als al een overschrijding van de hoeveelheid koolvis uit de vergunning heeft plaatsgevonden, dit niet leidt tot een douaneschuld, omdat een overschrijding van de hoeveelheid geen schending van de vergunningvoorschriften inhoudt.

Als de koolvis wegens een hoeveelheidsoverschrijding niet onder de regeling bijzondere bestemmingen gebracht had mogen worden dan is de douaneschuld ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW. Nu de utb is opgelegd op grond van artikel 204 van het CDW, kan deze hierdoor niet in stand blijven.

Voorts stelt eiseres dat de utb niet in stand kan blijven, omdat op grond van artikel 212bis van het CDW voor de koolvis een gunstige tariefbehandeling krachtens artikel 21 van het CDW gold die ook van toepassing is wanneer een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW.

Eiseres stelt nog meer subsidiair dat de utb niet in stand kan blijven omdat sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW nu verweerder in het verleden geen gevolgen heeft verbonden aan overschrijding van vergunningen.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de douaneschuld teniet is gegaan in de zin van artikel 124 van het DWU, omdat het eventuele verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven.

Voorts stelt eiseres dat de utb niet in stand blijven, omdat deze is uitgereikt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Onduidelijkheden in vergunningen worden in andere douaneregio’s uitgelegd in het voordeel van de vergunninghouder en dat hoort ook voor eiseres te gelden.

Tot slot stelt eiseres dat de douaneschuld moet worden kwijtgescholden in de zin van artikel 239 van het CDW, omdat verweerder geen landelijk uniform beleid hanteerde, onvoldoende vooraf heeft duidelijk gemaakt dat zij vergunningen strenger dan voorheen zou gaan controleren en de financiële belangen van de EU niet zijn geraakt.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de utb. Voorts verzoekt eiseres om veroordeling van verweerder tot een integrale proceskostenvergoeding en om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning is overschreden met de hoeveelheden en waardes zoals in het controlerapport vermeld. Er moet immers worden uitgegaan van het financiële risico van het overschrijden van de vergunning. Voor de koolvis is een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW, omdat eiseres voor een hogere waarde aan goederen onder haar vergunning heeft gebracht dan waarvoor deze was verleend.

Artikel 212bis van het CDW kan niet worden toegepast, omdat de koolvis met een bijzondere bestemming in het vrije verkeer is gebracht zonder een daartoe vereiste vergunning.

Verder stelt verweerder dat de douaneschuld niet teniet is gegaan, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 124, eerste lid, onder h, van het DWU en, voor zover de douaneschuld is ontstaan onder het CDW, een situatie als de onderhavige niet is opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 859 van de UCDW.

Tot slot voert verweerder aan dat de artikelen 119 en 120 van het DWU de mogelijkheid bieden een verzoek om terugbetaling wegens een vergissing van de douaneautoriteiten respectievelijk wegens bijzondere omstandigheden in te dienen maar dit kan enkel door het indienen van een separaat verzoek en kan niet worden beoordeeld in de bezwaarprocedure tegen de utb.

Van een actieve gedraging van verweerder jegens eiseres, bijvoorbeeld in de afhandeling van de aangiften, in de vergunning of in de vergunningen van derden, is geen sprake, zodat artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet van toepassing is. Voorts kunnen nationale algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden getoetst in een zaak over de navordering van douanerechten.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Horen van getuigen

10. Het als getuigen horen van medewerkers van verweerder, zoals eiseres de rechtbank heeft voorgesteld, acht de rechtbank, mede gelet op de hierna in overweging 20 aangehaalde arresten van het HvJ, niet van belang voor enig te nemen beslissing, zodat de rechtbank geen gevolg zal geven aan dit voorstel (vgl. HR 15 november 2019, nr. 18/04315, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.3).

Stukken van het geding

11.1.

Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.

11.2.

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (zie de arresten van de HR van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672 en 23 oktober 2020, nr.19/04499, ECLI:NL:HR:2020:1670).

11.3.

Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie het arrest van de HR van 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46).

11.4.

Eiseres heeft verweerder gevraagd om inzage in stukken van de coördinatiegroep. Deze stukken heeft verweerder ter zitting overgelegd, zodat verweerder voor deze stukken heeft voldaan aan zijn verplichting van artikel 8:42 van de Awb.

Verder stelt eiseres dat verweerder beschikt over al dan niet nog geldige vergunningen bijzondere bestemmingen van onbenoemde vergunninghouders die wellicht zijn afgegeven voor andere hoeveelheden en over andere tijdvakken dan de vergunning die aan eiseres is verstrekt. Het gaat volgens eiseres dan vooral over vergunningen die niet tot bezwaar- en beroepsprocedures hebben geleid. De rechtbank acht deze beschrijving te algemeen om te kunnen spreken van stukken van het geding in de zin van artikel 8:42 van de Awb.

11.5

De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden. Dit zijn op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb en moeten door verweerder worden ingediend. Verweerder heeft verzuimd deze stuk te overleggen en heeft desgevraagd verklaard niet meer over deze stukken te beschikken. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, voldoende voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.

Schending voorwaarden vergunning

12. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 gold op grond van Verordening (EU) nr. 1220/2012 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 350.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis werden in deze periode geschorst. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 gold op grond van Verordening (EU) nr. 2015/2265 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 300.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis werden in deze periode geschorst.

In voetnoot 2 bij de beschrijvingen van de goederen waarop de contingenten van toepassing zijn, is bepaald dat het contingent afhankelijk is van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden. Dit betreft de voorwaarden voor het toepassen van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van goederen. Dergelijke goederen bevinden zich op grond van artikel 82 van het CDW in het vrije verkeer onder douanetoezicht totdat zij hun bestemming hebben gevolgd. Artikel 292 van de UCDW bepaalt vervolgens, dat de toekenning van het nulrecht afhankelijk is van een schriftelijke vergunning. Deze vergunning wordt afgegeven overeenkomstig het model in bijlage 67 bij de UCDW. Volgens dat model worden van de goederen die onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met een bijzondere bestemming mogen worden geplaatst, de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid en de waarde in de vergunning opgenomen.

13. Uit bovenstaande bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat slechts voor de hoeveelheden koolvis waarvoor een vergunning bijzondere bestemmingen is afgegeven de rechten bij invoer kunnen worden geschorst in het kader van eerdergenoemde contingenten. De stelling van eiseres dat de hoeveelheden vis die onder de vergunning kunnen worden verwerkt slechts worden beperkt door de actuele ruimte binnen de tariefcontingenten, kan niet worden aanvaard. Het afhankelijk maken van een contingent zou het wettelijk voorgeschreven vergunningensysteem immers betekenisloos maken en bovendien een nuttige werking ervan te zeer beperken. Uit de toepasselijke wetgeving is niet af te leiden dat een dergelijke beperking is beoogd. De rechtbank volgt ook niet de stelling van verweerder dat de overschrijding van de vergunning moet worden vastgesteld aan de hand van de waarde van de vis, aangezien een vergunning noodzakelijk is in het kader van (de beheersing van en het toezicht op) contingenten en de onderhavige contingenten zijn opengesteld voor tevoren vastgestelde hoeveelheden en niet voor waardes. Uit de toelichting van verweerder dat de zekerheid wordt berekend over de waarde volgt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de waarde maatgevend wordt voor de omvang van de vergunning. De rechtbank zal uitgaan van eventuele overschrijdingen van de jaarlijkse hoeveelheden.

14. Uit voorgaande volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. In het controlerapport heeft verweerder berekend dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde jaarlijkse waarde leidt tot een totale douaneschuld van € [$] en dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde jaarlijkse hoeveelheid leidt tot een totale douaneschuld van € [$] . Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de utb in ieder geval verlaagd dient te worden tot een bedrag van € [$] .

Grondslag douaneschuld

15. Uit het controlerapport volgt dat eiseres in de periode 2015 - 2016 de hoeveelheid Alaska koolvis zoals opgenomen in haar vergunning heeft overschreden met [#] kg. Voor deze hoeveelheid is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW, omdat de voorwaarden voor de toekenning van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen niet in acht is genomen. Voor de toekenning van het nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is heeft eiseres deze hoeveelheid derhalve ten onrechte onder de vergunning bijzondere bestemming in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 van het CDW. De stelling van eiseres dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW berust op een onjuiste interpretatie van artikel 204 van het CDW (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4).

Toepassing van artikel 212bis van het CDW

16. Op grond van artikel 212bis, in samenhang met artikel 21 van het CDW, wordt onder omstandigheden een schorsing van rechten bij invoer ook toegepast wanneer voor de betrokken goederen een douaneschuld ontstaat overeenkomstig artikel 204 van het CDW.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 212bis van het CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Een van de voorwaarden is immers dat ‘aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan’. Voor de onderhavige hoeveelheid vis was de vergunning van eiseres echter niet toereikend. De toepassing van het onderhavige contingent is afhankelijk gesteld van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden, waaronder het hebben van een schriftelijke vergunning ‘bijzondere bestemmingen’. Toepassing van artikel 212bis van het CDW in een geval als het onderhavige, waarin eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarde van het hebben van een vergunning, zou er op neerkomen dat het afhankelijk stellen van de contingenten van schriftelijke vergunningen iedere nuttige betekenis verliest (vgl Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 29 juli 2010 (Isaac International Ltd), C-371/09, r.o. 41 en 42).

Toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW

17. Eiseres stelt dat de boeking achteraf achterwege had moeten blijven vanwege een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dergelijke vergissing. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat eiseres door de brief van verweerder uit oktober 2014 had kunnen weten dat zij gebonden was aan de in haar vergunning opgenomen hoeveelheden. Verweerder heeft eiseres niet in een verkeerde veronderstelling gebracht ten aanzien van de (daarna) onder de vergunning te plaatsen hoeveelheid koolvis. Algemene stellingen over het vermeende gedogen van overschrijdingen door andere vergunninghouders in hetzelfde of in andere douaneregio’s zijn hiertoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is verder niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een actieve gedraging, in de zin van een vergissing, van de kant van verweerder zodat het beroep op deze bepaling faalt.

Verzuim zonder werkelijke gevolgen

18. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h van het DWU, omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 103, aanhef en onder e, GVo. Naar het oordeel van de rechtbank mist artikel 124 van het DWU hier toepassing, omdat de douaneschuld is ontstaan onder de werking van het CDW. Het tenietgaan van een douaneschuld is een materiële bepaling zoals door het HvJ omschreven in het arrest Molenbergnatie N.V. (C-201/0423 februari 2006, r.o. 31), zodat douaneschulden die onder het CDW zijn ontstaan slechts op bepalingen uit het CDW teniet kunnen gaan. De gronden waarop douaneschulden konden tenietgaan waren opgenomen in artikel 233 van het CDW en omvatten niet situaties als de onderhavige. Voor zover de stelling van eiseres moet worden opgevat als een beroep op artikel 859 van de UCDW, geldt dat een situatie als de onderhavige niet voorkomt in de limitatieve opsomming in dat artikel. Deze grief faalt derhalve.

Schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur

19. Volgens de vaste jurisprudentie van het HvJ moet de eerbiediging van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen worden verzekerd (vgl HvJ 18 december 2008, nr. C-349/07, Sopropé, r.o. 33, HvJ 6 maart 2001, nr. C274/99 P, Connolly/Commissie, r.o. 37 en HvJ 8 oktober 2020, nr. C-330/19, Exter B.V., r.o. 24. Met al hetgeen eiseres hierover naar voren heeft gebracht heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel of een daarvan te onderscheiden Unierechtelijk verbod van willekeur heeft geschonden.

Controle vergunningen

20. Voor wat betreft het argument van eiseres dat verweerder niet zonder te waarschuwen had mogen overgaan tot het strenger controleren van vergunningen wijst de rechtbank erop, dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om zich aan de voorwaarden van haar vergunningen te houden, ongeacht de mate van controle door verweerder. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31, 32.

Conclusie

21. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat er ten aanzien van de door eiseres ingevoerde hoeveelheid Alaska koolvis waarvoor eiseres niet beschikte over een vergunning bijzondere bestemming een douaneschuld is ontstaan, zodat verweerder daarvoor in beginsel terecht een utb heeft uitgereikt. Bij de vaststelling van de douaneschuld heeft verweerder, blijkens het controlerapport, berekend dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde waardes leidt tot een (totale) douaneschuld van € [$] . Vast is komen te staan dat een berekening van de douaneschuld op basis van de overschreden hoeveelheid leidt tot een lagere totale douaneschuld, te weten een bedrag van € [$] . De rechtbank leidt hieruit af dat de utb tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De utb dient derhalve te worden verminderd tot op laatstgenoemd bedrag.

Beroep op artikel 239 van het CDW

22. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW op grond waarvan de utb moet worden vernietigd.

23. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open.

Slotsom

24. Gelet op het hiervoor onder 21 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.

26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

27. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 31 augustus 2016 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2021). Dat is een tijdsverloop van afgerond 56 maanden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de redelijke termijn rechtvaardigen. In de bezwaarfase is door eiseres en verweerder wel gesproken over, maar niet overgegaan tot, opschorting van de behandeling van het bezwaar. De redelijke termijn is derhalve met 15 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 25 september 2018 is de redelijke termijn voor de bezwaarprocedure overschreden met afgerond 3 maanden. De redelijke termijn voor de beroepsprocedure is overschreden met afgerond 12 maanden. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling van € 300 (3/15 x € 1.500), de Minister van Justitie en Veiligheid zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.200 (12/15 x € 1.500).

Proceskosten

28. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.

29. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet.

30. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel