Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3062, AWB - 18 _ 2530

Rechtbank Noord-Holland, 15-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3062, AWB - 18 _ 2530

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 april 2021
Datum publicatie
20 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:3062
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2530

Inhoudsindicatie

Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig en regelmatig de melding betalingsonmacht heeft gedaan. Hierdoor wordt vermoed dat de niet-betaling van de aanslagen aan eiser is te wijten. Eiser is terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen. Ten aanzien van de kosten en boetes geldt dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser een zelfstandig verwijt is te maken. Dat heeft verweerder niet gedaan en de aansprakelijkstelling vervalt voor de boetes en kosten.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/2530

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de hierna vermelde tijdvakken een beschikking aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) gegeven.

Eiser heeft bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft verweerder eiser gehoord.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling verminderd uit hoofde van gedane deelbetalingen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020 te Haarlem. Eiser is verschenen vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en [B] .

Na afloop van de hiervoor vermelde mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder met dagtekening 23 december 2020 een brief toegezonden aan de rechtbank. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser de brief toegezonden met het verzoek om een reactie. Deze reactie is uitgebleven. Daarop heef de griffier partijen gevraagd of er behoefte bestaat aan een tweede mondelinge behandeling. Na het uitblijven van een reactie heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft sinds 14 januari 2011 ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van [C] B.V. (hierna: de vennootschap).

2. Blijkens de handelsregisterhistorie is eiser op 27 december 2017 uitgetreden als bestuurder van de vennootschap.

3. In 2016 heeft de vennootschap een belangrijke cliënt verloren waardoor de liquiditeit sterk afnam. Eiser signaleerde vervolgens in de loop van 2017 dat de vennootschap niet op tijd aan haar fiscale verplichtingen kon voldoen.

4. Op 9 februari 2018 is eiser aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 in verbinding met artikel 32, lid 2, van de Wet voor de door de vennootschap onbetaald gelaten belastingaanslagen loonheffing. Het overzicht van de aansprakelijkstelling voor de verschuldigde loonheffing over de tijdvakken mei 2017 tot en met november 2017 luidt als volgt:

AANSLNR

DATUM

BELASTING

KOSTEN

BOETE

TOTAAL

[# 1]

14-07-2017

€ 0,00

€ 0,00

€ 57,00

€ 57,00

[# 2]

23-08-2017

€ 270,00

€ 0,00

€ 163,00

€ 433,00

[# 3]

21-09-2017

€ 5.445,00

€ 425,00

€ 163,00

€ 6.033,00

[# 4]

23-10-2017

€ 5.445,00

€ 425,00

€ 163,00

€ 6.033,00

[# 5]

23-11-2017

€ 5.445,00

€ 549,00

€ 163,00

€ 6.157,00

[# 6]

21-12-2017

€ 5.445,00

€ 16,00

€ 163,00

€ 5.624,00

[# 7]

23-01-2018

€ 5.445,00

€ 0,00

€ 163,00

€ 5.608,00

€ 27.495,00

€ 1.415,00

€ 1.035,00

€ 29.945,00

5. Bij brief met dagtekening 7 januari 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beschikking aansprakelijkstelling. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op

28 februari 2018. Van het op 28 februari 2018 gehouden hoorgesprek is een verslag gemaakt dat op dezelfde dag nog aan eiser is toegezonden.

6. Op verzoek van eiser is de behandeling van de aansprakelijkheidsprocedure na het hoorgesprek aangehouden tot 31 maart 2018 gelet op de inmiddels door de vennootschap gedane toezegging de achterstanden bij de Belastingdienst in te zullen lopen.

7. Met een e-mail van 2 maart 2018 en bijlagen heeft eiser zijn bezwaarschift aangevuld.

8. Met zijn brief van 4 april 2018 heeft verweerder de aanhouding van de

aansprakelijkheidsprocedure éénmalig verlengd tot 30 april 2018.

9. Op 16 mei 2018 heeft verweerder eiser per brief laten weten dat hij het niet langer zinvol achtte de aansprakelijkheidsprocedure nog langer aan te houden omdat de belastingaanslagen waarvoor eiser aansprakelijk was gesteld nog steeds openstonden zonder dat zicht was op een oplossing.

10. Bij uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 is de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 24.337,00. Deze vermindering heeft plaatsgevonden omdat belanghebbende op 5 januari 2018 (registratiedatum) met ingang van 27 december 2017 is uitgeschreven als bestuurder van de vennootschap. Op 5 januari 2018 was met betrekking tot het tijdvak november 2017 de meldingstermijn nog niet verstrekken. Na het uittreden van eiser als bestuurder van [C] B.V. kon de vennootschap voor het tijdvak november 2017 de betalingsonmacht nog melden. Ter zake van het tijdvak november 2017 kon de aansprakelijkstelling dan ook niet in stand blijven.

11. Als gevolg van de gedurende de bezwaarprocedure door de vennootschap verrichte

deelbetalingen is de schuld van de vennootschap afgenomen en daarmee ook het bedrag van de aansprakelijkstelling. Over de tijdvakken mei 2017 tot en met oktober 2015 staan de volgende bedragen nog open.

AANSLNR

DATUM

BELASTING

KOSTEN

BOETE

TOTAAL

[# 1]

14-07-2017

€ 0,00

€ 0,00

€ 0,00

€ 0,00

[# 2]

23-08-2017

€ 0,00

€ 0,00

€ 0,00

€ 0,00

[# 3]

21-09-2017

€ 0,00

€ 0,00

€ 27,00

€ 27,00

[# 4]

23-10-2017

€ 5.418,00

€ 0,00

€ 163,00

€ 5.581,00

[# 5]

23-11-2017

€ 5.445,00

€ 549,00

€ 163,00

€ 6.157,00

[# 6]

21-12-2017

€ 5.445,00

€ 16,00

€ 163,00

€ 5.624,00

€ 16.308,00

€ 565,00

€ 516,00

€ 17.389,00

12. Nadien zijn tot op de dag van de mondelinge behandeling van het beroep geen verdere deelbetalingen gedaan.

13. De vennootschap heeft, blijkens de brief van verweerder van 23 december 2020, haar ondernemingsactiviteiten per 23 juli 2019 gestaakt. Verweerder heeft in diezelfde brief vermeld dat hij op 3 december 2020 executoriaal beslag heeft gelegd op alle mogelijke tegoeden van de vennootschap onder de [d] Bank. Die bank heeft bij schrijven van 7 december 2020 meegedeeld dat de vennootschap geen klant meer was. Verdere verhaalsobjecten van de vennootschap zijn verweerder niet bekend.

14. De deurwaarder heeft op het laatst bekende adres van de vennootschap, [E] het gelegde beslag betekend. De vennootschap is volgens het ambtsbericht van de deurwaarder niet op het voormelde adres gevestigd. Daarop heeft de deurwaarder het beslag betekend via de Officier van Justitie en gepubliceerd in de Staatscourant, nummer [..] op 10 december 2020.

Geschil 15. Partijen houdt verdeeld of eiser terecht en voor het juiste totaalbedrag aansprakelijk is gesteld voor de door de vennootschap onbetaald gelaten belastingaanslagen loonheffingen over de tijdvakken mei 2017 tot en met oktober 2017 op grond van de artikelen 36 in verbinding 32, lid 2, van de Wet. Naar de mening van eiser dient er ruimte te zijn voor coulance.

16. Eiser heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de verschuldigde belasting alsnog door de vennootschap zou worden voldaan. Vanaf mei 2017 zijn de loonheffingen bij gebrek aan voldoende liquiditeit niet voldaan. De UBO, [F] (hierna: UBO), van de vennootschap heeft eiser op

7 oktober 2017 gesommeerd geen betalingen meer aan de Belastingdienst te doen. Eiser heeft op 7 november 2017 een melding betalingsonmacht ingediend toen hij merkte dat de UBO cliënten had verzocht niet meer aan de vennootschap te betalen. Het handelen van de UBO heeft ertoe geleid dat de vennootschap de aanslagen niet dan wel niet tijdig kon voldoen. Een deel van de belasting is door de vennootschap in het voorjaar van 2018 voldaan. Hoewel formeel sprake is van “niet onverwijld melden” verzoekt eiser, gelet op het handelen van de aandeelhouder, de aansprakelijkstelling te matigen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het besluit met vergoeding van de kosten rechtens.

17. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd bestreden en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

19. Bestuurders van rechtspersonen zijn onder omstandigheden hoofdelijk aansprakelijk voor door de rechtspersoon verschuldigde maar niet betaalde belastingen en premies. Artikel 36, lid 1 tot en met lid 4, van de Wet luidt als volgt:

“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene

maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.

3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts

toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.”

20. Aan de delegatiebepaling van lid 2 van artikel 36 is uitvoering gegeven in de artikelen 7, 8 en 9 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Artikel 7 van voormeld besluit luid als volgt:

“1. De mededeling, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet, wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.

2. In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de

vervaldag van die aanslag.

3. Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald.”

Beoordeling

21. Eiser stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van de vennootschap over de periode 14 januari 2011 tot 27 december 2017 en was in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken binnen de vennootschap, daaronder begrepen het tijdig voldoen op aangifte van de verschuldigde loonheffingen. In het geval de vennootschap onvoldoende liquide middelen tot haar beschikking heeft om aan haar verplichtingen te voldoen en als gevolg daarvan de belasting niet afdraagt of voldoet, moet zij op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wet onverwijld de betalingsonmacht melden bij de ontvanger van de Belastingdienst.

22. Verweerder heeft eiser aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap onbetaald gelaten aanslagen loonheffing over de tijdvakken mei 2017 tot en met oktober 2017. De stelling van eiser dat de ontvanger in zijn uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 tegemoetkomt aan het standpunt dat eiser voor de loonheffing over oktober 2017 niet aansprakelijk kan worden gehouden is onjuist. Voor het tijdvak oktober 2017 heeft verweerder de aansprakelijkstelling gehandhaafd.

23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven loonheffing. Reeds in de loop van 2017 was sprake van een tijdelijke betalingsonmacht en had eiser hiervan onverwijld schriftelijk melding moeten maken bij verweerder. Dat heeft hij nagelaten omdat hij meende dat de betalingsachterstand zou worden ingelopen. Dat laat echter de meldingsplicht van de betalingsonmacht onverlet.

23. De betalingsonmacht voor de aanslagen loonheffing over de tijdvakken mei 2017 tot en met oktober 2017 kon tijdig worden gemeld tot uiterlijk twee weken na de dag

waarop de verschuldigde belasting over de betreffende tijdvakken behoorde te zijn

afgedragen of voldaan (artikel 19 van de Algemene wet rijksbelastingen in verbinding met 36 van de Wet en artikel 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990). Dit had met betrekking tot het tijdvak over mei 2017 al moeten gebeuren vóór 15 juli 2017, en voor de daaropvolgende tijdvakken telkens een maand later.

24. Verweerder was – zo heeft hij gesteld – tot 31 januari 2018 (datum ontvangst van de melding betalingsonmacht) niet reeds op andere wijze op de hoogte gesteld van de betalingsonmacht bij de vennootschap. Dat eiser de betalingsonmacht niet onverwijld heeft gemeld, is op zichzelf tussen partijen niet in geschil. Eiser handhaaft zijn standpunt dat een melding betalingsonmacht door zijn gemachtigde is ingediend op 7 november 2017. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat blijkens door hem verricht dossieronderzoek de op 7 november 2017 gedateerde melding betalingsonmacht eerst op

31 januari 2018 door de Centrale Invoer te Heerlen is ontvangen.

25. De bewijslast dat tijdig en regelmatig de melding betalingsonmacht is gedaan rust op eiser. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van de zijde van verweerder acht de rechtbank niet in zijn bewijslast geslaagd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder het begrip “indiening” als regel te worden verstaan iedere handeling waardoor het geschrift in het bezit van de instantie die tot beslissing is bevoegd, is terecht gekomen. De rechtbank acht het begrip indiening voor de beslechting van het voorliggende geschil van overeenkomstige toepassing. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld, namelijk mede onder verwijzing naar een door of vanwege hem ingesteld intern onderzoek, dat de melding betalingsonmacht niet eerder dan op 31 januari 2018 is ontvangen. Eiser heeft kopie van een e-mail, gedateerd 7 november 2017, overgelegd die zijn toenmalige gemachtigde aan hem heeft gezonden, met als onderwerp “Betalingsonmacht” en met de inhoud “Dag [G] , Op verzoek van [H] doe ik u bijgaand document toekomen.”, met daarbij een PDF document [I] pdf. Uit de tekst van die e-mail blijkt echter niet dat de gemachtigde de melding ook daadwerkelijk bij verweerder zou indienen of zou hebben ingediend, en deze

e-mail volstaat dan ook niet als bewijs van indiening.

26. De op 31 januari 2018 ontvangen melding met dagtekening 7 november 2017 is derhalve niet tijdig en mitsdien niet rechtsgeldig gedaan. Er zijn geen eerdere meldingen bekend. Op basis van artikel 36 van de Wet bestaat daarom een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit vermoeden kan slechts worden weerlegd indien eiser aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de

betalingsonmacht niet tijdig en daarmee niet rechtsgeldig is gemeld. Hij heeft dit laatste gelet op het hiervoor overwogene naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Hierdoor wordt vermoed dat de niet-betaling van de aanslagen door de vennootschap over de tijdvakken mei 2017 tot en met oktober 2017 aan belanghebbende is te wijten. Eiser komt niet toe aan weerlegging van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Beroep op coulance; aansprakelijkstelling voor kosten en boeten

27. Eiser heeft, gezien de ongebruikelijke gang van zaken waarbij de aandeelhouder zich keert tegen de onderneming, verzocht om toepassen van coulance en op die grond de aansprakelijkstelling te matigen en de aanslagen overeenkomstig te verminderen.

28. Verweerder heeft het standpunt van eiser bestreden onder aanvoering van het volgende. Eiser heeft in het hoorgesprek voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar al verklaard dat de loonheffingen vanaf mei 2017 niet op aangifte zijn voldaan omdat de vennootschap over onvoldoende middelen beschikte. Hij had dus vanaf het tijdvak mei 2017 de betalingsonmacht niet alleen kunnen, maar ook moeten melden. Eiser heeft zulks op dat moment nagelaten omdat bij hem de indruk bestond dat de betalingsmoeilijkheden van tijdelijke aard waren. Echter, ook van tijdelijke betalingsmoeilijkheden dient de ontvanger onverwijld schriftelijk op de hoogte te worden gesteld door middel van een melding betalingsonmacht. Ook nadat eiser op 7 oktober 2017 door de UBO was gesommeerd geen betalingen meer te verrichten (en het op dat moment hem toch meer duidelijk moest zijn dat de betalingsmoeilijkheden niet langer van tijdelijke aard waren) heeft hij als

bestuurder van de vennootschap nagelaten alsnog de betalingsonmacht te melden.

Eiser was tot 27 december 2017 bestuurder en in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de (financiële) gang van zaken binnen de onderneming. Het feit dat de UBO de cliënten van de vennootschap heeft benaderd met het verzoek niet langer aan de vennootschap betalingen te verrichten doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om uit coulance de aansprakelijkstelling te matigen en/of de aanslagen te verminderen.

29. De rechtbank merkt op dat er geen termen zijn om de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslagen loonheffing te verminderen nu niet is gebleken dat deze ten onrechte of tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

30. Met betrekking tot de in rekening gebrachte kosten en de opgelegde verzuimboeten is er echter reden anders te oordelen. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Wet geldt de aansprakelijkstelling ook ten aanzien van de kosten en boetes, maar op verweerder rust de last om aannemelijk te maken dat ten aanzien van het belopen daarvan aan eiser een zelfstandig verwijt te maken is (vgl. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7714). Verweerder heeft aan de aansprakelijkstelling – ook wat betreft boetes en kosten – slechts ten grondslag gelegd dat de vennootschap de betalingsonmacht niet tijdig heeft gemeld, en dat dit de aansprakelijkstelling van eiser als bestuurder meebrengt. Daarmee heeft verweerder echter niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat eiser ter zake van het belopen van de boetes en kosten een zelfstandig verwijt te maken is, en dient de aansprakelijkstelling voor boetes en kosten te vervallen.

31. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aansprakelijkstelling te worden verminderd tot (€ 17.389 -/- € 1.081 =) € 16.308.

Proceskosten

32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 16.308;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. G.H. de Soeten en

mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.