Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4292, AWB - 21 _ 592

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4292, AWB - 21 _ 592

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 mei 2021
Datum publicatie
28 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:4292
Zaaknummer
AWB - 21 _ 592

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel niet geschonden. Verlengde navorderingstermijn, nu onjuiste aangifte kwalificeert als strafrechtelijk vervolgbare handeling. Beroep op verjaring faalt. De douanewaarde is steeds de som van twee facturen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/592

(gemachtigde: mr. J.W. Bosman),

en

Procesverloop

Verweerder heeft op 27 oktober 2020 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 84.894,55, zijnde € 11.279,68 aan invoerrechten,

€ 69.071,63 aan antidumpingrechten en € 4.543,24 aan rente op achterstallen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2021 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021 te Haarlem. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak HAA 19/665 tussen partijen.

Eiseres is verschenen bij haar bestuurder [A] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] ,

[C] en [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een groothandel in wand- en vloertegels, keukens en badkamers. In de periode van 12 juni 2015 tot en met 12 april 2019 heeft eiseres via haar directe vertegenwoordiger [E] B.V. douaneaangiften gedaan van keramische tegels, al dan niet verglaasd of geglazuurd, met vermelding van het land van oorsprong, China.

2. Bij de inkoop van de tegels bij de producenten in China heeft eiseres gebruik gemaakt van de diensten van [F] Ltd, gevestigd in China, [G] gevestigd in Maleisië en [H] , gevestigd in China (hierna: [F] , [G] en [H] ).

3. In mei 2017 is verweerder gestart met een controle na invoer (hierna: CNI) bij eiseres. Deze CNI heeft in ieder geval betrekking gehad op de door eiseres in de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 gedane douaneaangiften. Van deze CNI is op

28 augustus 2018 het definitieve rapport (met controlenummer [# 1] ) aan eiseres gezonden. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder op 11 juli 2018 een utb aan eiseres uitgereikt omdat eiseres volgens verweerder in de door haar in de periode vanaf 12 juni 2015 tot en met 3 april 2017 ingediende douaneaangiften een te lage douanewaarde heeft aangegeven waardoor te weinig invoerrechten en antidumpingrechten door eiseres zijn afgedragen. Tussen partijen is in geschil of deze utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Nadat verweerder bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2018 de utb heeft gehandhaafd, heeft eiseres tegen die uitspraak beroep ingesteld. De procedure van dit beroep wordt met zaaknummer HAA 19/665 bij de rechtbank behandeld.

4. Op 25 oktober 2019 heeft verweerder bij eiseres een nieuwe CNI uitgevoerd, die betrekking heeft gehad op de in de periode april 2017 tot en met 6 september 2019 door eiseres ingediende douaneaangiften. Van deze CNI heeft verweerder het definitieve rapport (met controlenummer [# 2] ) op 20 oktober 2020 aan eiseres gezonden. Verweerder heeft tijdens deze CNI geconcludeerd dat de bij de aangiften overgelegde bescheiden niet overeenkomen met de in de administratie van belanghebbende gecontroleerde gegevens. Verweerder heeft tijdens de controle in de administratie van eiseres behalve de facturen die bij de douaneaangiften zijn overgelegd steeds een tweede factuur van [F] , [G] of [H] aangetroffen, waarmee deze bedrijven allerlei extra kosten bij eiseres in rekening hebben gebracht. De bedragen op de tweede facturen zijn veelal aanmerkelijk hoger dan de goederenprijzen op de bij de aangifte overgelegde facturen. Eiseres heeft steeds beide facturen betaald. Verweerder is van oordeel dat voor het bepalen van de juiste douanewaarde steeds de som van de twee facturen moet worden genomen. Nu eiseres dat niet heeft gedaan heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de door haar in de periode vanaf 20 april 2017 tot en met 12 april 2019 ingediende douaneaangiften een te lage douanewaarde heeft aangegeven en dat daardoor te weinig invoerrechten en antidumpingrechten door eiseres zijn afgedragen. Verweerder heeft de utb aan eiseres uitgereikt, omdat door de correctie van de invoerrechten en het antidumpingrechten bij eiseres een douaneschuld is ontstaan.

Geschil

5. In geschil is of de op de periode vanaf 20 april 2017 tot en met 12 april 2019 betrekking hebbende utb (zie rechtsoverweging 4) terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Indien de utb ten onrechte is uitgereikt is tevens in geschil of verweerder gehouden is rente over de terugbetaling van de in de utb begrepen bedragen te vergoeden en of verweerder een proceskostenvergoeding dient te betalen en tot welk bedrag.

6. Eiseres stelt dat de utb ten onrechte aan haar is uitgereikt. Zij is van mening dat zij de douanewaarde juist heeft aangegeven en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De CNI is uitgevoerd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu het controlerapport en de utb misleidend zijn en bovendien pertinente onjuistheden bevatten. Zo staat in de utb ten onrechte vermeld dat de verschuldigdheid van de invoerrechten gebaseerd is op de bevindingen tijdens het boekenonderzoek van 25 oktober 2019 bij eiseres en de nadere gegevens die eiseres verweerder heeft nagestuurd. In werkelijkheid is de utb gebaseerd op het eerdere boekenonderzoek en het eerdere controlerapport van 28 augustus 2018. De tekst van het controlerapport van 30 september 2020 (de rechtbank begrijpt dat hier het rapport van 20 oktober 2020 wordt bedoeld) komt nagenoeg letterlijk overeen met de tekst van het controlerapport van 28 augustus 2018. Ook is pertinent onjuist dat het hoofd financiële afdeling van eiseres op 25 oktober 2019 een toelichting zou hebben gegeven op de handelswijze van eiseres. Op die datum heeft dit hoofd geen enkele toelichting gegeven. Door de schijn te wekken dat het controlerapport is gebaseerd op de bevindingen tijdens het boekenonderzoek en de nagestuurde stukken, terwijl het controlerapport feitelijk een knip- en plakexercitie is geweest, heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet hierop dient het controlerapport te worden uitgesloten van het bewijs en dient de utb integraal te worden vernietigd.

De utb is bovendien opgelegd / uitgereikt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Op 7 november 2017 heeft in verband met het eerste boekenonderzoek een bedrijfsbezoek van verweerder bij eiseres plaatsgevonden. Tijdens dat bezoek heeft eiseres inzage verschaft in haar gehele administratie vanaf 1 januari 2015 en zijn haar douaneaangiften tot en met 12 september 2017 onderzocht. Dit heeft de controleambtenaar ook schriftelijk bevestigd. Nu er tijdens het eerste boekenonderzoek kennelijk voor gekozen is om voor wat betreft de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017 niet tot naheffing over te gaan, mocht eiseres hieraan het vertrouwen ontlenen dat de naheffing over deze aangiften niet zou plaatsvinden. Eiseres verzoekt de utb te vernietigen voor zover deze betrekking heeft over de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017.

Naar de mening van eiseres is met betrekking tot de in geschil zijnde aangiften geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, zodat het recht tot navorderen voor wat betreft de aangiften over de periode tot en met 12 september 2017 is verjaard.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb en vergoeding van de rente over het ten onrechte van eiseres gevorderde antidumpingrechten. Eiseres verzoekt primair toekenning van een integrale proceskostenvergoeding en subsidiair toekenning van een proceskostenvergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Voor de onderbouwing van de vergoeding van de rente over het antidumpingrechten verwijst eiseres naar een uitspraak van de Hoge Raad van 29 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1875).

7. Verweerder stelt dat hij de douanewaarde op de juiste wijze heeft bepaald, dat geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Voor het geval de rechtbank voor wat de proceskosten toch een ander oordeel mocht komen, stelt verweerder zich op het standpunt dat alleen de proceskostenvergoeding volgens het forfait zoals genoemd in het Bpb aan de orde kan zijn.

Met betrekking tot de douanewaarde voert verweerder aan dat uit de toepasselijke wetgeving blijkt dat de basis voor de bepaling van de douanewaarde is de werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs, zijnde de totale betaling die eiseres als koper aan haar leveranciers doet. In deze zaak bestaat de totale betaling uit de som van de twee facturen die de leveranciers [F] , [G] en [H] voor de ingevoerde tegels aan eiseres sturen en die door eiseres steeds beide worden betaald.

Tijdens de CNI van mei 2017 heeft verweerder het bedrijf van eiseres op 7 november 2017 bezocht. Het hoofd financiële afdeling van eiseres heeft toen verteld, dat:

-

de tegels in feite altijd via [F] , [G] of [H] (door eiseres aangeduid als handelsagenten worden ingekocht;

-

er nooit rechtstreeks contact is met de werkelijke producenten; dat wordt allemaal geregeld door de handelsagenten;

-

eiseres de orders plaatst bij de handelsagenten, die zorgdragen voor de levering aan eiseres;

-

eiseres de factuur van de handelsagenten ontvangt en ook de afgesproken prijs aan deze handelsagenten betaalt.

Afgaande op wat door het hoofd van de financiële afdeling is verteld en hetgeen in de administratie van eiseres is geconstateerd dienen [F] , [G] en [H] aangemerkt te worden als partij bij de verkoopovereenkomst, te weten als verkoper en niet als agent. Dat eiseres deze bedrijven ziet als inkoopagenten doet daar niets aan af. Een daadwerkelijke inkoopagent verricht alleen maar dienstverlenende taken namens een principaal. Een inkoopagent zal de eigendom van goederen niet verkrijgen en is geen partij bij de koopovereenkomst.

Partijen kunnen weliswaar overeenkomen dat een agent het contract afsluit en een factuur opmaakt voor de importeur (waarin de agent als verkoper is vermeld) met een specificatie van de kosten en zijn provisie, maar dan moet een en ander wel controleerbaar zijn voor de douane. Verweerder kan in voorkomende gevallen – ingevolge conclusie 14 van het Comité Douanewetboek (afdeling Douanewaarde) – de tussen de daadwerkelijke producent en de agent/verkoper achterliggende factuur en de bewijzen van de betaling aan de producent in geval van controle opvragen. Eiseres is echter niet in staat gebleken die facturen aan verweerder te overleggen.

Verweerder is van mening dat met betrekking tot de uitvoering van de CNI van 25 oktober 2019 geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Nu het hoofd financiële afdeling tijdens het bedrijfsbezoek op 25 oktober 2019 niet op zijn op 7 november 2017 gemaakte opmerkingen is teruggekomen, hebben deze opmerkingen ook voor de CNI van 25 oktober 2019 geldigheid.

Mede gezien de expliciete vermelding van de controleperiode in het eerdere definitieve controlerapport van mei 2017 meent verweerder dat eiseres geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel. Daarenboven merkt verweerder op dat het douanerecht enkel een vertrouwensbeginsel kent als genoemd in artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Een daar bedoelde vergissing van een bevoegde autoriteit kan alleen dan te beschermen vertrouwen wekken als dat bestaat op het moment van het doen van een douaneaangifte. Daarvan is hier geen sprake, omdat alle “handelingen” van de douane waaraan eiseres met betrekking tot de periode van 20 april 2017 tot en met 12 september 2017 “vertrouwen” meent te mogen ontlenen, dateren van na de gedane douaneaangiften over die periode. Naar aanleiding van de CNI van 25 oktober 2019 is de douane op grond van artikel 101, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 102 lid 3 DWU verplicht om de verschuldigde bedragen te boeken zodra zij over de nodige gegevens beschikt.

Van een verjaring van de aangiften tot en met 12 september 2017 is geen sprake. Volgens de geldende wetgeving is het doen van een onjuiste of een onvolledige aangifte een strafbaar feit en wordt als sprake is van een dergelijk feit de termijn van het doen van de mededeling van de douaneschuld verlengd van drie naar vijf jaar.

Van een vergoeding van de rente over het nagevorderde antidumpingrecht kan alleen sprake zijn als alle zich in het door eiseres aangehaalde arrest genoemde omstandigheden zich voordoen.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Toepasselijke regelgeving

9. DWU – Verordening (EU) nr. 952/2013

Artikel 70

Op de transactiewaarde gebaseerde methode voor de vaststelling van de douanewaarde 1. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde, te weten: de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs bij verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, waar nodig aangepast.

2. De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden verricht, en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn of moeten worden verricht.

3. (…)

Artikel 71

Artikel 72

Artikel 103

Artikel 128

Artikel 129

Artikel 7:7

Artikel 10:5

Beslissing

Rechtsmiddel