Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6135, AWB - 20 _ 1267

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6135, AWB - 20 _ 1267

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 juli 2021
Datum publicatie
28 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:6135
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1267

Inhoudsindicatie

WOZ. Woning. Artikel 40 en 40a van de Wet WOZ na dfe wetwijziging van 1 oktober 2016.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/1267

(gemachtigde: G. Gieben),

en

Procesverloop

Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2019 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [A] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 669.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2019 bekend gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Eiser is vertegenwoordigd door H.J. van Zelst en P. Looijen, kantoorgenoten van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning.

De woning is een hoekwoning met twee dakkapellen en een vrijstaande garage. De inhoud van de woning is ongeveer 530 m³ en de oppervlakte van het perceel is 234 m².

Geschil 2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2018.

3. Eiser bepleit een waarde van € 565.000. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de vastgestelde waarde niet door de verkoopgegevens van de aangedragen vergelijkingsobjecten wordt onderbouwd. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de gedateerdheid van de in de woning aanwezige voorzieningen. Ook heeft eiser een aantal grieven van formele aard naar voren gebracht waaraan hij consequenties heeft verbonden voor de uitkomst van de procedure. Tevens dient het verzoek van eiser te worden beoordeeld waarbij hij verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de door van de bezwaar- en beroepsprocedure.

4. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een door hem overgelegde waardematrix. In deze matrix is de woning getaxeerd op € 669.285. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De informatievoorziening in de bezwaarfase 6. Eiser heeft in het onderhavige beroep aangevoerd dat verweerder, gegeven het uitblijven van een adequate reactie op zijn informatieverzoek in de bezwaarfase, dusdanig onrechtmatig heeft gehandeld, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, nu hij door verweerders handelwijze gedwongen is geweest beroep in te stellen. Verweerder dient daarom volgens eiser ook bij ongegrondverklaring van het beroep, te worden veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht.

7. Eiser heeft deze grief gestoeld op artikel 40 van de Wet WOZ. Desgevraagd heeft hij ter zitting geen andere onderbouwing van zijn stelling kunnen geven. Eisers betoog kan daarom niet leiden tot de door hen beoogde gevolgen. In het belastingjaar 2019 was geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst voor 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op 1 oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2019, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt ook niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure, waar verweerder gehouden is op een geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en/ of aan een belanghebbende toe te zenden. Een bepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb noch in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan en dat verweerder reactie daarop gevolgen dient te hebben voor de juridische houdbaarheid van de uitspraak op bezwaar en/of de waardebeschikking is echter gesteld noch gebleken.

De motivering van de uitspraak op bezwaar 8. De stelling van eiser dat de motivering van de uitspraak op bezwaar onvoldoende is en dat de uitspraak op bezwaar daarom geen stand zou kunnen houden onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1759. Dat in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld is niet aannemelijk geworden.

De waarde van de woning

9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer.

Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

11. Met het overgelegde waarderapport heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe dat dat de in het waarderapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkbaarheid van de betreffende woningen is door eiser ook niet betwist. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertoont met name het vergelijkingsobject [C] aanzienlijke verschillen met de woning, maar verweerder heeft - mede gelet op het verhandelde ter zitting - aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. De rechtbank merkt in dit verband op dat ook indien deze woning niet bij de vergelijking wordt betrokken de resterende twee verkopen voldoende steun bieden aan de vastgestelde waarde. Dat verweerder bij de vergelijking onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de gedateerde voorzieningen van de woning onderschrijft de rechtbank niet, nu deze stelling door eiser niet met objectiveerbare gegevens, zoals offertes, facturen en/of foto’s, is onderbouwd. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning van eiser toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank overweegt daarbij dat het verweerder vrij staat om in iedere fase van deze procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen of anderszins tot een nadere invulling van de bewijslast te komen, tenzij dat in strijd komt met de goede procesorde. Dat verweerder bij de bepaling van de grondwaarde thans niet langer vasthoudt aan een eerder aan eiser bekendgemaakt kavelmodel leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep.

12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

13. De rechtbank dient voorts te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiser op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de rechtbank de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen.

14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

15. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door verweerder op 3 april 2019 is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 23 juli 2021, is een periode van afgerond achtentwintig maanden verstreken.

16. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond vier maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 11 december 2019, (afgerond) negen maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn voor drie maanden aan die fase toe te rekenen. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met drie maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met één maand overschreden. Verweerder en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) dienen daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 3/4 deel van € 500 (€ 375) respectievelijk 1/4 deel (€ 125) te betalen.

Proceskosten

17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Eiser heeft verzocht bij de bepaling van de hoogte van de te vergoeden proceskosten tevens de omstandigheid te betrekken dat de behandeling ter zitting reeds eerder was gepland op

8 februari 2021 maar dat deze zitting op het laatste moment geen doorgang heeft kunnen vinden en dat eisers gemachtigde toen reeds reis- en verblijfskosten had gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank wijst dit verzoek af. De wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij aan een aantal limitatief opgesomde rechtshandelingen punten zijn toegekend die corresponderen met te vergoeden kosten. Een op het laatste moment niet-doorgegane zitting leidt binnen het systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet tot de toekenning van een punt of een gedeelte daarvan. Voor een toekenning van een vergoeding op basis van daadwerkelijk gemaakte proceskosten in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is eerst grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.

Beslissing

Rechtsmiddel