Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6452, AWB - 19 _ 3551

Rechtbank Noord-Holland, 30-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6452, AWB - 19 _ 3551

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 juli 2021
Datum publicatie
9 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:6452
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3551

Inhoudsindicatie

In geschil is of eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding voor de door haar ingestelde 551 beroepen. Voor de proceskostenvergoeding is van belang hoe invulling gegeven dient te worden het begrip ‘samenhangende zaken’. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4109) en stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 54,50 per gegrond bezwaar. Voor wat betreft de beroepsfase bestaat aanleiding om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij heeft de rechtbank 0,5 punt toegekend aan negen nadere stukken van eiseres, één punt aan alle beroepschriften tezamen en per zitting één punt. De wegingsfactor stelt de rechtbank vast op 1. Dat leidt tot een totale proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand van € 4.539 (8,5 x € 534 x 1) voor alle op de drie zittingen behandelde beroepen. Ook heeft eiseres verzocht om een toekenning van immateriële schadevergoeding. Voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding om voor alle beroepen gezamenlijk en in goede justitie de immateriële schadevergoeding vast te stellen op € 10.000.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3551

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Op 28 november 2017 heeft eiseres de aangifte voor de BPM ingediend van een te betalen bedrag van € 7.881 ter zake van de registratie van een BMW X5 met een voertuigenidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto) en dit bedrag op

4 december 2017 voldaan.

Verweerder heeft op 9 januari 2018 een bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de betaling op aangifte voor de BPM van de auto.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2019 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Op 24 november 2020, 11 december 2020 en 19 februari 2021 zijn in totaal 551 beroepen van eiseres bij een onderzoek ter zitting behandeld, waaronder het beroep inzake de registratie van de auto. Deze onderzoeken ter zitting hebben plaatsgevonden te Haarlem, middels een Skypeverbinding met partijen. Namens eiseres is verschenen, haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, vergezeld door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [B] en [C] .

Partijen hebben in de loop van de procedure en tot tien dagen vóór de laatste zitting een groot aantal nadere stukken ingediend. In een bijlage bij deze uitspraak zijn deze stukken weergegeven met een vermelding van de afzender, een datering en de wijze van verzending. Deze stukken zijn telkens en voorafgaande aan de eerstvolgende behandeling ter zitting in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 28 november 2017 de aangifte BPM ingediend voor de auto. De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 7.881 heeft zij voldaan. De verschuldigde BPM is berekend aan de hand van de koerslijst X-ray marge, zijnde een ex-rental. De Datum Eerste Toelating van de auto betreft 25 november 2016.

2. Met dagtekening 2 juli 2018 2018 wordt de voorgenomen uitspraak op bezwaar aan de gemachtigde van eiseres gestuurd. Daarbij wordt eiseres in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.

3. Op 19 december 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd om te worden gehoord op 29 januari 2019.

4. Uit een interne notitie van verweerder blijkt dat telefonisch het hoorgesprek is verplaatst naar 18 februari 2019.

5. Het geplande hoorgesprek op 18 februari 2019 bleek geen doorgang te kunnen vinden, waarna verweerder eiseres bij brief, met dagtekening 21 februari 2019, een aantal data heeft voorgesteld om gehoord te worden.

6. Op 3 april 2019 heeft verweerder eiseres uitgenodigd om te worden gehoord op

7 mei 2019.

7. Bij brief met dagtekening 1 mei 2019 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven, met ingang van 1 mei 2019 voor de duur van zes maanden als gemachtigde van eiseres wordt geweigerd.

8. Ook het geplande hoorgesprek op 7 mei 2019 heeft geen doorgang gevonden, gelet op de verhindering van [A] . Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres, bij brief, met dagtekening 13 mei 2019, het volgende, van belang zijnde, medegedeeld:

“[…]

Omdat de heer Verhoeven per 1 mei 2019 geweigerd is als gemachtigde voor een periode van zes maanden heeft hij u [rechtbank: [D] ] aangewezen als zijn vervanger. Dit op grond van het aan hem in machtigingen verleende recht van substitutie.

Ik heb om die reden vorige week – 2 mei 2019 – telefonisch contact met u opgenomen. Wij bespraken de op 3 april 2019 verzonden uitnodiging voor het hoorgesprek op 7 mei 2019. […]

U vertelde mij in het telefooongesprek dat het hoorgesprek op 7 mei 2019 geen doorgang kon vinden omdat de heer [A] wegens vakantie verhinderd zou zijn. Een andere reden dan de eerder door u genoemde.

Het betreft de 3e uitnodiging, de dossiers zijn naar mijn mening wel compleet en de heer [A] is geen belanghebbende of gemachtigde. Het verhinderd zijn van de heer [A] acht ik in casu geen gegronde reden voor het afzeggen van het hoorgesprek.

Ik heb dan ook besloten uw afzegging te beschouwen als het afzien van het recht gehoord te worden en deze dossiers zonder hoorgesprek af te wikkelen.

[…]”

9. Met dagtekening 25 juli 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard.

Geschil 10. Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen is geschil:

- Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?

- Op wie rust de bewijslast?

- Is sprake van een schending van het Unierecht, omdat het tijdstip van het voldoen van belasting bij een geïmporteerde voertuig op een vroeger tijdstip dient plaats te vinden dan bij een binnenlands voertuig? Heeft eiseres, vanwege deze schending van het Unierecht, recht op een (extra) leeftijdskorting?

- Is sprake van een schending van het Unierecht, omdat de wijziging van de CO2 meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse voertuigen?

- Is de auto terecht als zijnde een ex-rental aangemerkt?

- Kan de te verlenen teruggave intern gecompenseerd worden?

- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding, vanwege de vooruitbetaling van de belasting?

- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?

- Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over het geheven griffierecht?

- Heeft eiseres recht op immateriële schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn?

- Heeft eiseres recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Europees recht

12. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar grieven veelvuldig een beroep gedaan op het Europees recht, met name op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Zij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het de nationale rechter niet vrijstaat een uitleg te geven aan het Unierecht zonder daaromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Dit geldt in de optiek van eiseres evenzeer indien sprake is van een zogenaamde ‘acte claire’. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiseres niet. Een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen geldt ingevolge artikel 267 van het VWEU slechts voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt, zoals ook blijkt uit het door eiseres genoemde arrest Cilfit (283/81). Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus. De daarop geldende uitzondering, neergelegd in het arrest Foto-Frost (314/85) ziet op de situatie waarin de verwijzende rechter van oordeel is dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Die situatie doet zich hier niet voor.

13. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in het hierna volgende per grief zal beoordelen of er aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De rechtbank zal daarbij ook meewegen of sprake is van een ‘acte claire’, dit wil zeggen een situatie waarin de betreffende Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder is geformuleerd dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitleg of het toepassingsbereik van die bepaling. Voor de visie van eiseres dat ook in geval van een ‘acte claire’ het stellen van prejudiciële vragen geïndiceerd kan zijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat reeds de vraag of sprake is van een rechtsvraag die zich leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU er toe dient te leiden dat deze vragen moeten worden gesteld.

Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?

14. Eiseres stelt dat verweerder het hoorrecht van eiseres heeft geschonden. Verweerder heeft gesteld dat van een schending van het hoorrecht geen sprake is, omdat eiseres driemaal is uitgenodigd voor een hoorgesprek en voorts op het laatst geplande hoorgesprek van 7 mei 2019 eiseres, de gemachtigde van eiseres, dan wel [D] , niet zijn verschenen en dit niet te wijten is aan verweerder.

15. Blijkens de overgelegde stukken, hetgeen ook vermeld is in de rechtsoverwegingen 2 tot en met 6, heeft verweerder de gemachtigde van eiseres voor de onderliggende zaken driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 3 april 2019, voor een hoorgesprek op 7 mei 2019. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres niet weersproken dat hij voor de periode van zijn weigering vanaf 1 mei 2019, op grond van het door hem verleende recht van substitutie, [D] heeft aangewezen als zijn vervanger.

16. Onder voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder het recht te worden gehoord heeft geschonden door in deze zaak zonder hoorgesprek uitspraak op bezwaar te doen. Daartoe is redengevend dat eiseres het feitenrelaas niet heeft tegengesproken. De rechtbank stelt vast dat verweerder meermalen diverse data heeft voorgesteld voor een hoorgesprek. De gemachtigde van eiseres heeft telkens aangegeven dat deze data niet uitkomen, maar geen enkel voorstel heeft gedaan voor data waarop de gemachtigde wel aanwezig zou kunnen zijn. Voor zover eiseres stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat verweerder geen kentekengegevens voorafgaand aan het horen heeft verstrekt, dan wel geen blijk heeft gegeven deze gegevens beschikbaar te willen stellen ten tijde van het horen, kan dit standpunt van eiseres niet slagen. Immers heeft eiseres niet het door verweerder ter zitting gestelde betwist dat in de door eiseres gedane aangiften is vermeld dat zij de aanvrager van het kenteken bij de RDW is en zij de tenaamstelling regelt, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de afgegeven kentekens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit de gedragingen van de gemachtigde kunnen afleiden dat het aan feitelijke bereidheid om te worden gehoord, ontbrak (zie ook Hof Amsterdam, 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842). Voorts deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het niet aanwezig zijn van [A] bij het hoorgesprek geen gegronde reden is om het hoorgesprek af te zeggen, gelet op het feit dat [A] geen belanghebbende of gemachtigde is. Omdat ook verder over de waardering van de in dit geval van belang zijnde feiten tussen partijen geen verschil van mening bestaat, kan aan verweerder dan ook niet worden tegengeworpen dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder de gemachtigde te horen.

Op wie rust de bewijslast?

17. Eiseres heeft gesteld dat, wanneer in geschil is of een belasting wordt geheven in strijd met de bepalingen van het Unierecht, dan op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat geïmporteerde voertuigen en binnenlandse voertuigen op gelijke wijze worden belast. Verweerder heeft dit weersproken en heeft gesteld dat, indien eiseres een beroep doet op een vermindering van de geheven belasting, de bewijslast bij eiseres ligt.

18. De rechtbank merkt, in algemene zin, op dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:296) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM, de plicht rust om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Indien eiseres er in is geslaagd dergelijke feiten aannemelijk te maken is het vervolgens aan verweerder om aan te tonen dat – die feiten in aanmerking genomen - de geheven belasting niet in strijd is met de in artikel 110 VWEU. De heffing op geïmporteerde gebruikte auto’s mag, al dan niet rechtstreeks, niet tot een hogere binnenlandse belasting leiden dan welke van gelijksoortige nationale producten wordt geheven en de import van dergelijke auto’s mag niet onderworpen zijn aan een zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019; ECLI:NL:HR:2019:1783.

Is sprake van een schending van het Unierecht, omdat het tijdstip van belasting van de belasting bij een geïmporteerde voertuig anders is dan bij een binnenlands voertuig?

19. Eiseres heeft gesteld dat sprake is een relevant verschil in heffingsmodaliteiten, nu zij de verschuldigde belasting reeds bij het doen van de aangifte BPM dient te voldoen, terwijl voor een binnenlands voertuig de restantbelasting, die nog drukt op soortgelijke binnenlandse gebruikte voertuigen, eerst wordt voldaan bij de voltooiing van de registratie in het kentekenregister (de tenaamstelling). Verweerder betwist dat er een verschil in heffingsmodaliteiten bestaat.

20. Voor de beantwoording van de vraag verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank Gelderland heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2376:

“15. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. Weliswaar dient verweerder te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval deze leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).”

De rechtbank volgt de rechtbank Gelderland in de conclusie dat de tenaamstelling en het moment daarvan geen onderdeel uitmaakt van de heffing of enig daarmee verband houdend voorschrift. Ook ziet de rechtbank geen zodanig verband dat in die gevallen waarin sprake is van een tijdsverloop van meer dan vijf dagen gesproken kan worden van een niet-rechtstreekse belemmering die wordt veroorzaakt door de wijze van heffen. Dit betekent tevens dat ook indien met eiseres moet worden geoordeeld dat de kentekengegevens van de geïmporteerde auto’s, waarvan de hoogte van de verschuldigde BPM in geschil is, in die belastingprocedure tot de stukken van het geding behoren, het enkele feit dat die gegevens niet of niet-tijdig zijn overgelegd nog niet met zich brengt dat eiseres in haar processuele belangen is geschaad en dat teveel BPM is betaald. Die conclusie is eerst gerechtvaardigd indien aannemelijk is geworden dat het langere tijdsverloop zijn oorzaak vindt in een handelen of nalaten van verweerder. De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen door verweerder ter zitting is gesteld, namelijk dat in de door eiseres gedane aangiften is vermeld dat zij de aanvrager van het kenteken bij de RDW zij de tenaamstelling regelt en de verschuldigde BPM heeft voldaan, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft dit niet, dan wel onvoldoende betwist, zodat de rechtbank het aannemelijk acht dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de afgegeven kentekens. Voorts acht de rechtbank het dan ook niet aannemelijk dat eiseres door het niet of niet tijdig overleggen van de kentekengegevens in haar processuele belangen is geschaad en dat teveel BPM is betaald.

21. De rechtbank acht bovenstaand oordeel in lijn met de Unierechtelijke jurisprudentie, zodat het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is op dit punt het HvJ EU te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot de door eiseres opgeworpen rechtsvraag.

Is sprake van een schending van het Unierecht, omdat de wijziging van de CO2 meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse voertuigen?

22. Eiseres heeft betoogd dat de wijzigingen in de wijze waarop de CO2-meting van de auto wordt berekend leidt tot een te betalen bedrag aan BPM dat hoger is dan de BPM die is geheven bij gelijksoortige auto’s minus de afschrijving van de auto overeenkomstig het taxatierapport. Dit leidt volgens eiseres tot een op grond van artikel 110 VWEU verboden belastingheffing. De rechtbank begrijpt deze grief zo dat ten aanzien van de auto’s waarbij de datum eerste toelating is gelegen voor 1 september 2017 mogelijk te veel belasting is geheven en dat de betreffende uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven en dat de verschuldigde belasting in dat specifieke geval dient te worden verminderd.

23. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat het aan de wetgever is belastingwetten vast te stellen en dat het hem daarbij vrij staat een tarief te bepalen dat hij geëigend acht. Dit uitgangspunt dient echter te wijken indien het gekozen tarief strijdig is met een eenieder verbindende verdragsbepaling, waaronder artikel 110 van het VWEU, waarop eiseres zich beroept. Dit artikel verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Het artikel staat er niet aan in de weg dat een lidstaat een registratiebelasting heft voor uit een andere lidstaat afkomstige personenauto’s indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten voldoende is verzekerd, doordat die belasting volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Deze volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen vereist dus dat de BPM zo wordt geheven dat deze de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, waardoor het binnenbrengen van gelijksoortige gebruikte voertuigen zou worden ontmoedigd.

24. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan berust bij verweerder

(Hoge Raad 15 november 2019; ECLI:NL:HR:2019:1783).

25. De wijziging in de wijze waarop de CO2-uitstoot werd gemeten en de daarop van toepassing zijnde (overgangs-)bepalingen in de Wet BPM luiden als volgt:Ten behoeve van de Europese typegoedkeuring (ETG) worden vanaf 1 september 2017 alle nieuwe automodellen gemeten volgens de WLTP-testmethode. Met ingang van

1 september 2018 worden ook alle bestaande automodellen ten behoeve van de ETG gemeten volgens de WLTP-testmethode. Per 1 september 2019 geldt de zogenaamde ‘restantvoorraadregeling’ die inhoudt dat alle personenauto’s die voor 1 september 2018 zijn geproduceerd en nog volgens NEDC zijn gemeten nog op basis daarvan mogen worden geregistreerd. Voor de Nederlandse heffing van BPM gelden in deze tijdvakken de volgende regelingen: Tot 1 september 2019 wordt voor de registratie van NEDC gekeurde auto’s geheven op basis van de NEDC-waarde. Voor auto’s die reeds aan de hand van de WLTP-methode waren gekeurd werd geheven op basis van een teruggerekende WLTP-waarde, NEDC 2.0 genoemd. Deze NEDC 2.0 waarde is voorts tot 1 juli 2020 aan alle BPM-berekeningen ten grondslag gelegd. Na 1 juli 2020 wordt uitsluitend geheven op basis van de WLTP-waarde.

26. Verweerder heeft op drie momenten een invulling gegeven aan de op hem rustende bewijslast. In zijn aanvullende verweerschrift van 27 augustus 2020 heeft hij met betrekking tot deze grief het standpunt ingenomen, dat de door eiseres aangedragen voorbeelden betrekking hebben op niet-vergelijkbare auto’s. Ook heeft verweerder betoogd dat een vergelijking van auto’s op verschillende heffingsmomenten reeds door de wijziging in de meetmethode onmogelijk is. Hij verwijst in dat verband tevens naar de reactie van de staatssecretaris op de door eiseres aangehaalde onderzoeksresultaten. De rechtbank acht deze toelichting ontoereikend, nu verweerder hiermee slechts reageert op de door eiseres voorgestane vergelijking, maar zich onvoldoende rekenschap geeft van de op haar rustende bewijslast. De rechtbank tekent daarbij aan dat de Staatssecretaris ook geen inzicht verschaft in de fiscale positie van geïmporteerde gebruikte auto’s in verhouding tot auto’s die reeds langer tot de Nederlandse markt behoren. In zijn pleitnota van 10 december 2020 heeft verweerder het volgende opgemerkt:

“Op deze plaats belicht ik dat de WLTP meetmethode geldt vanaf september 2017 voor alle autofabrikanten binnen de EU voor alle nieuw te produceren auto's waarvoor een ETG (typegoedkeuring) wordt afgegeven/aangevraagd. Gedurende de overgangsperiode moet door de fabrikant ook nog de NEDC-waarde worden vastgesteld. Die is de NEDC2 waarde. Deze waarde wordt met een zogenaamde correlatietool, de CO2MPAS berekend en is een afgeleide van de WLTP. Indien in (bijv.) Duitsland auto’s op een eerder moment met de WLTP-waarde zijn geregistreerd dan moet er van dat voertuig ook een NEDC2 waarde bekend zijn waarmee het (soortgelijke) referentievoertuig in Nederland reeds is geregistreerd. Ergo, de nieuw te registreren auto van gelijke datum eerste toelating (DET) wordt dan in Nederland tegen diezelfde CO2 waarde geregistreerd.”

27. Ook heeft verweerder verwezen naar een door de Kennisgroep Auto opgestelde standaardreactie op de door de gemachtigde in dit kader aangevoerde algemene grief. Ook hiermee geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende invulling aan de op hem rustende bewijslast. De besproken mogelijke verschillen met een in Duitsland aan een keuring onderworpen auto die verschilt van de op het moment van de keuring in Nederland aanwezig voertuig betreft immers slechts de aan de op het – in alle lidstaten gelijke - moment van de typegoedkeuring te bepalen uitstoothoeveelheid. Een mogelijk toereikende correctiemethode om de ongewenste effecten van verschillende meetmethodes bij de toelating van een bepaald type auto op de weg, weg te nemen is niet per definitie ook voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee ook de voor de heffing van een registratiebelasting waarbij de meting op de Datum Eerste Toelating van een auto, die bij geïmporteerde gebruikte auto’s niet gelijk is, relevant is, geen verboden onderscheid optreedt ten nadele van geïmporteerde auto’s. De stukken die afkomstig zijn van de Kennisgroep Auto bieden onvoldoende onderbouwing voor het door verweerder ingenomen standpunt.

28. Ook in zijn pleitnota bij de zitting van 19 februari 2021 heeft verweerder weersproken dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse voertuigen. Verweerder heeft in dit verband benadrukt dat voor alle, uit andere lidstaten afkomstige voertuigen met een zogenaamde ‘Datum Eerste Toelating’ tot 1 juli 2020, geldt, dat bij registratie in NL tot en met 30 juni 2020 de BPM wordt berekend naar een NEDC-waarde al dan niet herleid vanuit de WLTP waarde. Ook heeft verweerder gewezen op artikel VI van het voorstel van Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020), waar de wijzigingen in de Wet BPM zijn opgenomen en het daarbij behorende onderdeel 14 van de Memorie van Toelichting. Volgens verweerder volgt uit de uitleg bij deze wetswijziging dat er geen sprake is van heffing volgens verschillende modaliteiten. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In de Memorie van Toelichting is immers ook uitsluitend ingegaan op de BPM-heffing bij nieuwe auto’s, maar is geen aandacht besteed aan de heffing bij de import van gebruikte auto’s. Ook het feit dat de herleiding van de gemeten WLTP-waarde van een auto naar een voor de BPM-heffing te gebruiken NEDC-waarde berust op een in EU-verband tot stand gekomen omrekenmethode, Co2mpas, rechtvaardigt verweerders conclusie niet. Deze methode is immers overeengekomen als overgangsregeling bij de strengere uitstootvoorwaarden van nieuw toe te laten modellen en aldus evenmin vastgesteld met het oog op de handel in tweedehands voertuigen met een gelijke Datum Eerste Toelating in verschillende lidstaten. De keuze van de Nederlandse wetgever om deze overgangsregeling van overeenkomstige toepassing te verklaren bij de bepaling van de hoogte van de heffing van een registratiebelasting waarvan geen pendant bestaat in een andere lidstaat sluit een schending van artikel 110 VWEU dan ook niet uit. In dit verband wijst de rechtbank ook op de brief van de Staatsecretaris aan de Tweede Kamer van 19 oktober 2018 (kenmerk: 2018-0000177042) waarin hij aangeeft dat de omrekening aan de hand van Co2mpas zo is opgesteld dat ‘het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-uitstoot als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC’. Het gekozen wettelijk systeem leidt er dan ook toe dat de ‘historische BPM’ voor een nieuw geregistreerde auto voor 1 september 2017 ook met inachtneming van de gebruikelijke waardedaling door afschrijving een ander - en in veel gevallen lager - bedrag aan BPM laat zien dan de belasting die wordt geheven voor identieke auto die voor 1 september 2017 in een andere lidstaat is geregistreerd en eerst in 2018 in gebruikte staat in Nederland is geïmporteerd.

29. Gelet op het vorenstaande is verweerder niet in zijn bewijs geslaagd. Bij de huidige stand van de regelgeving is immers besloten om ook andere criteria (met name CO2-uitstoot) een rol te laten spelen dan alleen de historische BPM. Dat leidt in een aantal gevallen tot een hoger bedrag aan BPM voor een geïmporteerde auto dan het bedrag dat betaald is voor de auto die reeds bij eerste toelating in Nederland is geregistreerd en daarmee tot begunstiging van de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt. Strijd met het VWEU zou weliswaar kunnen worden ondervangen met toepassing van artikel 10b, eerste lid, Wet BPM, waarbij de overgang van NEDC 1.0 via NEDC 2.0 naar WLTP wordt aangemerkt als een gewijzigde maatstaf van heffing, maar dat ondervangen gebeurt in de praktijk niet. Ook is geen invulling gegeven aan de mogelijkheid van artikel 10b, tweede lid, Wet BPM om uitvoeringsregels te stellen op dit punt.

30. Dat aan het door eiseres in het geding gebrachte door KPMG opgestelde rapport niet de directe conclusie is te ontlenen dat de regeling in enige periode een verboden discriminatie van geïmporteerde gebruikte auto’s ten opzichte van als nieuw in Nederland geregistreerde auto’s heeft veroorzaakt doet daaraan, gelet op de bewijslastverdeling, niet af. Voorts blijkt wel uit het rapport dat de invoering van de WLTP als belastinggrondslag heeft geleid tot een toegenomen belastingopbrengst. Eveneens blijkt uit een in het rapport gemaakte vergelijking van 690 vergelijkbare voertuigen dat sprake is van een zogenaamd ‘WLTP-effect’, inhoudende dat gemiddeld genomen circa 28 à 29 gram per kilometer meer wordt gemeten dan bij het gebruik van de oude NEDC-waarde (NEDC 1.0), terwijl eerder een NEDC 2.0-effect zou optreden ter grootte van gemiddeld 7 tot 7,5 gram per kilometer. Ook het door partijen ter zitting genoemde rapport van TNO, opgesteld op verzoek van de minister van Financiën, laat een verschil in CO2-uitstoot zien tussen de NEDC 1.0 en NEDC 2.0 van gemiddeld 5,8 gram. Dat aldus in een aantal gevallen een verboden discriminatie optreedt acht de rechtbank dan ook zonder meer aannemelijk.

31. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de op aangifte voldane belasting mogelijk te hoog is geweest met betrekking tot de auto met een Datum Eerste Toelating op een tijdstip waarop de CO2-uitstoot op een andere wijze werd gemeten dan bij de aangifte bij invoer. De door eiseres aangedragen grief slaagt daarom. Echter eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt met hoeveel gram per kilometer aan CO2-uitstoot rekening gehouden dient te worden, dan wel wat deze verboden discriminatie tot gevolg heeft voor de verschuldigde BPM in het onderhavige geval. Gelet op de uitkomst van zowel het KPMG-rapport (verschil van 7 tot 7,5 gram per kilometer) als het rapport van TNO (verschil 5,8 gram per kilometer), bepaalt de rechtbank in goede justitie dat de CO2-uitstoot met 6 gram per kilometer verlaagd dient te worden.

32. Gelet op onderstaande berekening betreft de teruggave BPM ter zake van deze auto € 2.242 (€ 7.881 - € 5.639).

HAA 19/3551

Volgens aangifte

Verlaging CO2 met 6 gram per kilometer

CO2

((CO²-uitstoot 158 - 155 gr/km) x € 124) + € 2.512 = € 9.305

((CO²-uitstoot 152 - 106 gr/km) x € 69) + € 649 = € 3.823

Brandstoftoelage diesel

(158 – 68 gr/km) x

€ 86,43 =

€ 7.865

(152 – 68 gr/km) x

€ 86,43 = € 7.260

Bruto BPM

(€ 9.305 + € 7.865) =

€ 17.170

(€ 3.823 + € 7.260) =

€ 11.083

Consumentenprijs (netto cataloguswaarde + btw + bruto BPM) – inkoopwaarde volgens koerslijst = afschrijving

€ 121.428 (€ 86.164 +

€ 18.094 + € 17.170) –

€ 55.701 = € 65.727

€ 121.428 (€ 86.164 +

€ 18.094 + € 11.083) –

€ 55.701 = € 59.640

Afschrijving / (consumentenprijs / 100) = afschrijvingspercentage

€ 65.727 / (€ 121.428 / 100) = 54,1%

€ 59.640 / (€ 121.428 / 100) = 49,12%

(100 – afschrijvingspercentage) / 100 x bruto BPM = te betalen BPM

(100 – 54,1) / 100 x

€ 17.170 = € 7.881

(100 – 49,12) / 100 x

€ 11.083 = € 5.639

Is de auto terecht als zijnde een ex-rental aangemerkt?

33. Eiseres heeft gesteld dat de auto terecht als ex-rental is aangemerkt en voorts de bewijslast, om aannemelijk te maken dat geen recht bestaat op de ex-rental waardering, bij verweerder ligt. Verweerder betwist dit.

34. Een ex-rental waardering leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM. Gelet op hetgeen hierboven overwogen ligt dan ook de bewijslast bij eiseres. Eiseres heeft enkel in de aangifte aangegeven dat sprake is van een ex-rental. Zij heeft geen aanvullende stukken overgelegd op grond waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een ex-rental.

35. In zijn arrest van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857) heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

36. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ EU. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). De verwijzing door eiser naar een e-mail van de directeur van [E] , leidt niet tot een ander oordeel nu de door de directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de [E] waarde ziet op auto’s met een aantoonbaar verhuurverleden.

Kan de te verlenen teruggave intern gecompenseerd worden?

37. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet een geslaagd beroep kan doen op interne compensatie, omdat zowel het Unierecht als de systematiek van de Wet op belasting van personenauto’s en motorwielen 1992 (hierna: Wet BPM) zich hiertegen verzet. Daarbij verwijst eiseres naar de uitspraken van het HvJ EU van 15 oktober 2014 (ECLI:EU:C:2014:2285, Nicola) en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:131). Verweerder betwist dit en stelt dat hij met succes een beroep op interne compensatie kan doen, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een verhuurverleden heeft en derhalve ten onrechte als zijnde ex-rental voertuig gewaardeerd is.

38. De rechtbank stelt voorop dat interne compensatie door verweerder op grond van vaste jurisprudentie is toegestaan (onder andere Hoge Raad 2 juni 2006, nr. 41392, ECLI:NL:HR:2006:AV1227).

39. Het standpunt van eiseres dat de interne compensatie in strijd is met het Unierecht, dan wel de systematiek van de Wet BPM, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is het met verweerder eens dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie als genoemd in de arresten van HvJ EU van 15 oktober 2014 (ECLI:EU:C:2014:2285) en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 (ECLI:BL:GHARL:2017:131), nu de door verweerder bepleite interne compensatie ziet op de situatie waarbij sprake is van een teruggaaf die wordt beperkt door een onjuiste ex-rental waardering (rechtsoverweging 30 tot en met 33) met betrekking tot de auto. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook interne compensatie ten aanzien van deze auto mogelijk en volgt zij bij haar oordeel de door verweerder overgelegde berekening van het bedrag aan interne compensatie (zie ook gerechtshof Arnhem Leeuwarden, 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545). Na interne compensatie heeft eiseres nog recht op een teruggave van € 1.603 (€ 2.242 - € 639).

Heeft eiseres recht op een rentevergoeding, vanwege de vooruitbetaling van de belasting?

40. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van rente, omdat het aangifte- en registratieproces bij importvoertuigen ertoe leidt dat de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt hetgeen, aldus eiseres, strijd oplevert met het Unierecht. Verweerder heeft gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van rente over, zoals eiseres heeft gesteld, de vooruitbetaling van de voldane belasting, omdat niet gesproken kan van een schending van het Unierecht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

41. Artikel 110, eerste alinea, VWEU beoogt te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Door enkel te wijzen op het hiervoor bedoelde tijdsverloop heeft eiseres haar stelling onvoldoende gemotiveerd dat het aangifte- en registratieproces tot gevolg heeft dat, achteraf bezien, op de in geding zijnde auto een hogere belastingdruk rust dan op gelijksoortige binnenlandse voertuigen (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1529). Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.

Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?

42. De rechtbank stelt vast dat de teruggave van de betaalde BPM € 1.603 bedraagt, alsmede dat die teruggave voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat eiseres recht heeft op een passende rentevergoeding. Eiseres heeft gesteld dat een commerciële rente vergoed dient te worden, welke tenminste gelijk is aan de wettelijke handelsrente. Verweerder betwist dit.

43. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht bestaat op belastingrente over de door de rechtbank verleende teruggaaf. Het betoog van eiseres dat zij recht heeft op toepassing van een hoger rentepercentage faalt. Eiseres kan dit recht ook niet ontlenen aan het Unierecht.

44. De vraag of eiseres recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), dan wel rechtstreeks op grond van het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De rechtbank is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.

45. Ten overvloede wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1790), waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.

Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

46. Eiseres heeft gesteld dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens. Verweerder heeft dit bestreden.

47. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiseres geen steun vindt in het recht. Voor zover eiseres betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank eiseres daarin ook niet (Hoge Raad, 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). De verwijzing door eiseres naar een mogelijke inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook al heeft de Europese Commissie aanleiding gezien een onderzoek te starten, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding reeds voorafgaande aan de uitkomst van dit onderzoek het HvJ EU te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot deze door eiseres opgeworpen rechtsvraag.

48. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van proceskosten en van immateriële schade

49. De hoogte van de aanspraak van eiseres op een vergoeding van de door haar in de bezwaar- en de beroepsfase gemaakte kosten aan rechtsbijstand dient te worden bepaald aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit worden samenhangende zaken voor de vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand beschouwd als één zaak. In het tweede lid van dit artikel zijn samenhangende zaken gedefinieerd als: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

50. Deze invulling van het begrip ‘samenhang’ is, zeker na de wijziging van het Besluit per 1 januari 2015, niet gelijk aan die van ‘samenhang’ in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb, aan de hand waarvan de hoogte van het verschuldigde griffierecht bij meerdere besluiten en beroepen van eenzelfde indiener wordt bepaald.

51. Voorts dient de samenhang te worden beoordeeld in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:439), waarin is bepaald dat voor de vergoeding van proceskosten een afzonderlijke beoordeling van die mogelijke samenhang voor de bezwaar- en de beroepsfase moet worden gemaakt.

52. In het onderhavige geval is sprake van ongeveer 551 bezwaarschriften die namens eiseres zijn ingediend in de periode tussen 9 januari 2018 en 28 februari 2019. Alle bezwaarschriften richtten zich tegen de hoogte van de verschuldigde BPM, zoals die door eiseres is aangegeven en voldaan voor de tenaamstelling van geïmporteerde personenauto’s. Deze bezwaarschriften hebben geleid tot op 21 maart 2019, 17 april 2019, 30 april 2019,

7 mei 2019, 28 juni 2019 en 10 juli 2019 geagendeerde hoorzittingen – waarbij eiseres niet in alle gevallen is verschenen - en in meerdere geschriften neergelegde uitspraken op bezwaar. Deze uitspraken op bezwaar zijn tussen de 3 mei 2019 en 11 september 2019 gedagtekend.

53. Gegeven de in bezwaar aangedragen grieven is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het criterium dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

54. Alle bezwaarschriften zijn namens eiseres ingediend door A.F.M.J. Verhoeven, verbonden aan [F] BV te [plaats] . Voornoemde heer Verhoeven is door verweerder in de periode tussen 1 mei 2019 en 30 oktober 2019 geweigerd als gemachtigde. Voor zover de hoorzittingen in deze periode doorgang hebben gevonden is eiseres vertegenwoordigd door [D] .

55. [D] was in deze periode in dienst bij [F] BV. Ook in niet betwist dat zij middels het recht van substitutie namens eiseres kon optreden. Dit betekent dat voor de bezwaarfase eveneens is voldaan aan de voor het aannemen van samenhang geldende eis dat de rechtsbijstand is verleend door personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband.

56. De vraag of alle aan de orde zijn bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en of daarin reden voor samenhang kan worden gevonden beantwoordt de rechtbank ontkennend, nu het tijdsverloop tussen het eerste en het laatste bezwaar meer dan een jaar bedraagt.

57. De rechtbank volgt daarom voor wat betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verweerder in diens handelwijze en beschouwt die zaken als samenhangend waar in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan. Voor een andere beoordeling van de samenhang dan die die door verweerder is gemaakt ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten.

58. Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4109) waarbij het te vergoeden bedrag voor de bezwaarfase met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit als ‘redelijke tegemoetkoming’ is vastgesteld op € 54,50 per gegrond bezwaar, daargelaten de vraag of een hoorzitting heeft plaatsgevonden of niet. Dat betekent dat geen aanspraak bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, indien het beroep ongegrond is.

59. Voor wat betreft de beroepsfase stelt de rechtbank vast dat alle beroepen zijn ingediend tussen 16 juli 2019 en 25 november 2019. Zij zijn behandeld op drie door de rechtbank bepaalde zittingsdagen. Eiseres is daarbij telkens vertegenwoordigd door de heer Verhoeven. In de beroepschriften en ter zitting zijn een groot aantal te onderscheiden beroepsgronden aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn in alle zaken nagenoeg gelijk en voor het overgrote deel van formele aard. De rechtbank ziet dan ook voldoende grondslag om aan te nemen dat voor alle beroepen geldt dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit. Dat neemt niet weg dat in ogenschouw dient te worden genomen dat de besluitgever die slechts een onderscheid maakt tussen meer en minder dan vier zaken en dat hij kennelijk geen oog heeft gehad voor hoeveelheden samenhangende zaken met een omvang als deze. Dat betekent dat ook voor de beroepsfase aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank heeft bij dit oordeel ook betekenis toegekend aan de maatschappelijke en politieke discussie over de vergoeding van proceskosten, zoals die tot uiting komt in de door de Minister voor rechtsbescherming geëntameerde internetconsultatie en het concept voor een herzien Besluit waarin meer recht lijkt te worden gedaan aan de werkelijke kosten die met het inhuren van rechtshulp zijn gemoeid. De bij alsdan in redelijkheid te bepalen vergoeding hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat de werkzaakheden van de gemachtigde van eiseres, gelet op de door de rechtbank gekozen behandelingswijze van de beroepen, inspanningen zijn gevergd die het gebruikelijke in een beroepsprocedure overstijgen. Partijen hebben de rechtbank in aanloop naar de zittingen gevraagd en ongevraagd voorzien van stukken – brieven en e-mailberichten - waarin zij hun standpunten nader hebben toegelicht of onderbouwd. Dat heeft een doelmatige behandeling op de onderzoeken ter zitting mogelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarom alle namens eiseres ingediende nadere stukken, voor zover deze een juridisch karakter hebben en niet moeten worden gezien als louter een herhaling van een reeds eerder ingenomen standpunt, gelijk aan een repliek waarvoor binnen het stelsel 0,5 punt wordt toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de mailberichten van de gemachtigde van 20 oktober 2020 11.46 uur; 28 oktober 2020 13.39 uur; 25 november 2020 10.22 uur (verzonden vanaf het mailaccount van mw. [G] , medewerker van de gemachtigde); 8 december 2020 13.12 uur; 9 december 2020 11.22 uur; 11 december 2020 09.48 uur; 18 januari 2021 16.50 uur; 9 februari 2021 10.53 uur en 9 februari 2021 21.05 uur aan deze criteria. Ook ziet de rechtbank aanleiding voor alle beroepschriften tezamen één punt en voor alle drie de zittingen één vol punt toe te kennen. Voorts rechtvaardigen de complexiteit en de kwantiteit van de beroepen de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft daarbij mede betekenis toegekend aan het feit dat een wezenlijk deel van de beroepen ongegrond wordt verklaard en dat eiseres’ aanspraak op een proceskostenvergoeding uitsluitend berust op de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in die gevallen aanleiding zou moeten zijn voor de toepassing van de factor 0,5. Dat leidt tot een totale proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand van € 4.539 (8,5 x € 534 x 1) voor alle op de drie zittingen behandelde beroepen. Dit volledige bedrag wordt door de rechtbank om proceseconomische redenen toegekend in deze zaak, nu daarin sprake is van het als eerste ingediende bezwaarschrift. Dat brengt met zich dat partijen zich tot één hoger beroep kunnen beperken, indien zij het oordeel van de rechtbank op dit punt in hoger beroep aan het hof willen voorleggen.

60. Eiseres heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. Ook in dit kader dient te worden beoordeeld of sprake is van samenhangende besluiten. Daarbij gelden de criteria die zijn geformuleerd ten aanzien van de samenhang voor wat betreft de aanspraak op een proceskostenvergoeding. Eén op één toepassing hiervan is echter niet mogelijk, nu een onderscheid tussen bezwaar- en beroepsfase niet kan worden gemaakt, omdat een exacte afbakening van de bezwaar- en beroepsfase gedurende de in aanmerking te nemen termijn, gelet op de ver uiteenlopende data van de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraken op bezwaar, niet is te maken. De rechtbank ziet aanleiding voor alle beroepen gezamenlijk in goede justitie de immateriële schadevergoeding te bepalen op € 10.000. Ter onderbouwing van het voormelde oordeel overweegt de rechtbank dat de aanspraak op immateriële schadevergoeding voortvloeit uit door de rechtszoekende gevoelde spanning en frustratie die wordt veroorzaakt door de lange behandelingsduur van de door hem aangespannen procedures. Bij een groot aantal procedures van een professionele partij, zoals eiseres die voor derden de administratieve afhandeling rond de import van gebruikte auto’s – waaronder de BPM-aangiften en wat daaruit voortvloeit - op zich neemt, mag worden aangenomen dat die gevoelens van spanning en frustratie niet met dezelfde intensiteit worden beleefd als door een natuurlijke persoon die incidenteel een juridische procedure voert. Daar staat tegenover dat de omvang van de te vergoeden schade ook dusdanig dient te zijn dat de prikkel voor verweerder en de rechtbank een aangespannen procedure met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen niet verloren gaat. Nu ook sprake is van een aantal beroepen waarbij een deel van de overschrijding tevens aan de rechtbank te verwijten valt zal de rechtbank de Staat (de Minister voor Justitie en Veiligheid) veroordelen tot de betaling van 10 percent van de schadevergoeding en verweerder tot betaling van de resterende € 9.000. Ook ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade gelden de hierboven genoemde proceseconomische redenen die leiden tot toekenning van de volledige schadevergoeding in deze uitspraak.

Beslissing

Rechtsmiddel