Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-01-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:822, AWB - 18 _ 2691

Rechtbank Noord-Holland, 06-01-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:822, AWB - 18 _ 2691

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 januari 2021
Datum publicatie
4 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:822
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2691

Inhoudsindicatie

Een DGA wordt strafrechtelijk vervolgd en de desbetreffende BV wil de omzetbelasting die de advocaat in het strafproces aan de DGA in rekening brengt als voorbelasting in aftrek brengen. De rechtbank oordeelt dat dit niet mogelijk is omdat de advocaatkosten niet direct in verband staat tot de economische activiteiten van de BV.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/2691 tot en met HAA 18/2708

(gemachtigde: mr. L.M.S.M. van Esdonk-Bongaarts),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres de navolgende vijf naheffingsaanslagen omzetbelasting met bijbehorende beschikkingen belastingrente met dagtekening 26 oktober 2017 opgelegd:

tijdvak

belasting

belastingrente

zaaknummer

1 januari 2014 tot en met 31 december 2014

€ 20.963

€ 2.396

18/2691

1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015

€ 43.662

€ 3.245

18/2692

augustus 2015

€ 4.780

€ 355

18/2694

februari 2016

€ 8.440

€ 289

18/2700

1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016

€ 30.708

€ 1.054

18/2708

Verweerder heeft daarnaast ten name van eiseres de navolgende dertien beschikkingen teruggaaf omzetbelasting met dagtekening 20 oktober 2017 genomen:

tijdvak

teruggaaf belasting

zaaknummer

juli 2015

€ 35.669

18/2693

september 2015

€ 34.364

18/2695

oktober 2015

€ 52.945

18/2696

november 2015

€ 30.294

18/2697

december 2015

€ 55.206

18/2698

januari 2016

€ 48.466

18/2699

maart 2016

€ 34.945

18/2701

april 2016

€ 39.344

18/2702

mei 2016

€ 22.491

18/2703

juni 2016

€ 29.992

18/2704

juli 2016

€ 48.358

18/2705

augustus 2016

€ 13.675

18/2706

september 2016

€ 57.184

18/2707

Verweerder heeft bij achttien uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 te Haarlem.

Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres en mr. [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] , mr [E] en [F] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is opgericht op 10 juli 2006. De heer [G] (de CEO) is sinds de oprichting een van de bestuurders (de “CEO”) van eiseres. De vader van de CEO, [H] , is middellijk aandeelhouder van eiseres. In de perioden in geding zijn volgens het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel “niet uitvoerend bestuurders” [B] en [I] (periode tot 20 oktober 2014), [J] (periode 20 oktober 2014 tot

28 april 2015) en [K] (vanaf 28 april 2015).

2. Eiseres verricht vermogensbeheerdiensten aan afnemers in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. In dit kader heeft zij in 2006 en 2007 overeenkomsten gesloten met drie Libische overheidsinstellingen voor het beheer van aanzienlijke bedragen aan vermogen. De omzet van eiseres bestaat bijna geheel uit omzet vanwege deze overeenkomsten. Daarnaast heeft zij kleinere klanten van wie zij het vermogen beheert.

3. In 2013 heeft het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar eiseres en de CEO. Eiseres wordt verdacht van valsheid in geschrifte en witwassen. Als gevolg daarvan wordt zij ook verdacht van het indienen van onjuiste aangiften in de vennootschapsbelasting. De CEO wordt verdacht van het feitelijk leidinggeven aan dan wel medeplegen van de valsheid in geschrifte en het witwassen door eiseres, en als gevolg daarvan van het indienen van onjuiste aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De verdenkingen van valsheid in geschrifte zijn inmiddels deels komen te vervallen. Er zijn nog geen dagvaardingen uitgereikt.

4. [L] verzorgt in opdracht en voor rekening van eiseres de juridische bijstand van de tegen de CEO ingestelde strafrechtelijke procedure. De juridische bijstand van eiseres is door een andere advocaat verzorgd. Ter zake van de dienstverlening door [L] zijn facturen (de facturen) uitgereikt aan eiseres, welke eiseres ook heeft voldaan. De op de facturen vermelde omzetbelasting heeft zij bij haar aangiften omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in aftrek gebracht.

5. Eiseres heeft een negatieve aangifte ingediend over het tijdvak juli 2015. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder aan eiseres een vragenbrief gestuurd. Naar aanleiding van de daarop volgende correspondentie heeft verweerder de in aftrek gebrachte omzetbelasting ter zake van de facturen gecorrigeerd. Dit heeft geresulteerd in de in geschil zijnde teruggaafbeschikkingen en naheffingsaanslagen.

Geschil 6.In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting, zoals eiseres stelt en verweerder bestrijdt.

7. Eiseres stelt primair dat de diensten waarop de facturen zien van direct belang voor de economische activiteiten van eiseres zijn. De facturen belichamen algemene kosten.

Subsidiair stelt eiseres dat de kosten in zeer geringe mate niet direct samenhangen met de bedrijfsvoering. Ter zitting heeft eiseres dit laatste standpunt aangevuld dat, anders dan in de stukken staat vermeld, de vooraftrek niet in zeer geringe mate beperkt is doch geheel in stand dient te blijven. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen en tot aanvullende teruggaven over de perioden in geding van in totaal € 115.564. Ook verzoekt eiseres om integrale vergoeding van de proceskosten en om vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

8. Verweerder stelt in het kader van het primaire standpunt van eiseres dat geen sprake is van een onmiddellijk en rechtstreeks verband met de bedrijfsvoering van eiseres. In het kader van het subsidiaire standpunt stelt verweerder dat de kosten niet in zeer geringe mate niet samenhangen met de bedrijfsvoering. De standpunten dat eiseres niet de afnemer is van de diensten waarop de facturen betrekking hebben en dat ook geen recht op aftrek bestaat op grond van artikel 1, eerste lid, letter b, en artikel 1, tweede lid, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 heeft verweerder ter zitting ingetrokken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

9. Niet in geschil is dat eiseres de afnemer is van de diensten waarop de facturen zien. Ook is niet in geschil dat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de afgenomen diensten en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. De facturen hebben dus geen betrekking op directe kosten. Tussen partijen is primair in geschil of eiseres in deze recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting omdat sprake is van algemene kosten.

10. Naar vaste jurisprudentie heeft de als zodanig handelende ondernemer (ook) recht op aftrek van omzetbelasting wanneer de kosten voor de aan hem verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van die ondernemer en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer. Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en hij zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten. Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden, in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen.

11. Het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband kan ook worden aangenomen als het gaat om kosten die een ondernemer noodzakelijkerwijs heeft gemaakt om het voortbestaan van zijn economische activiteit veilig te stellen. Dat laatste kan ook aan de orde zijn in gevallen waarin het gaat om kosten die zijn terug te voeren op een handeling die een bestuurder of werknemer van de ondernemer heeft verricht in het kader van activiteiten die zich buiten die onderneming afspeelden. Het gaat dan om de situatie dat de behoeften van de onderneming het noodzakelijk maakten dat zij de diensten afnam, omdat zij geen andere reële mogelijkheden had om het voortbestaan van haar economische activiteit veilig te stellen. Daaraan kan dan niet afdoen dat de bestuurder ook persoonlijk baat had bij de diensten. Opmerking verdient dat op de ondernemer de last rust die noodzaak aannemelijk te maken (vergelijk HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:481; het arrest HR 20 maart 2020).

12. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat het beschermen van de positie van de CEO noodzakelijk is in de financiële wereld waarin eiseres opereert. De integriteit van de CEO heeft direct effect op de marktpositie van eiseres. De CEO heeft het investeringsmodel van eiseres en de filter die onderdeel is daarvan ontworpen. De CEO heeft onvervangbare kennis en ervaring, hij kent als enige het investeringsmodel en de investeringsfilosofie en hij is cruciaal vanwege zijn achtergrond en kennis van taal en cultuur. Eiseres voelde zich verder als (indirect) werkgever van de CEO civielrechtelijk gedwongen de kosten voor haar rekening te nemen. Het strafrechtelijk onderzoek en de daaruit volgende publiciteit heeft ook geleid tot reputatieschade. Het heeft direct invloed gehad op haar klanten, haar personeel en haar dienstverleners. Vanaf 2010 waren er uitbreidingsplannen en bijna 30 mensen in dienst. Het onderzoek heeft echter het krijgen van nieuwe klanten nagenoeg onmogelijk gemaakt. Ook zijn veel medewerkers vertrokken en nieuw personeel is door de reputatieschade moeilijk te vinden. De ‘custodian’ en ‘administrator’ hebben naar aanleiding van de berichten hun contracten met eiseres opgezegd, zoals blijkt uit de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 4 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6952. Ook heeft een derde-partij een civiele procedure aangespannen tegen eiseres (HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:67). Het strafrechtelijk onderzoek tegen eiseres en dat tegen de CEO zijn verweven, aldus eiseres. Eiseres verwijst in dit kader onder meer naar de volgende jurisprudentie: HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6535; HvJ EU 21 februari 2013, Wolfram Becker, ECLI:EU:C:2013:99; HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1173. Eiseres heeft er op gewezen dat anders dan in het arrest HR 20 maart 2020 ook eiseres zelf wordt vervolgd en niet alleen haar bestuurder. Tenslotte heeft eiseres er ondersteuning van haar standpunt een verklaring ingebracht van de bestuurders van eiseres [B] en

[K] .

13. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat eiseres de diensten niet heeft gebruikt voor haar belaste handelingen. Dat de onderneming mogelijk gebaat is bij de diensten, maakt dit niet anders. Reeds in 2011, twee jaren voor het strafrechtelijk onderzoek, kwamen berichten in de media die de reputatie van de CEO en eiseres schade toebrachten. Zakelijk was geweest als eiseres dan wel de middellijk aandeelhouder een andere bestuurder had aangesteld om de gestelde reputatieschade te vermijden. De kosten zijn niet noodzakelijk, aldus verweerder.

14. De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat de onderhavige kosten noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, omdat ze zijn gemaakt om het voortbestaan van haar economische activiteiten van eiseres veilig te stellen. Het is aan eiseres om dit standpunt aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is zij daar niet in geslaagd. Ter toelichting dient het volgende.

15. De onderhavige situatie wijkt op belangrijke punten af van het arrest Wolfram Becker en het arrest HR 20 maart 2020. Zo was bij het arrest HR 20 maart 2020 sprake van kosten die zijn terug te voeren op een handeling die een bestuurder of werknemer van de ondernemer heeft verricht in het kader van activiteiten die zich buiten die onderneming afspeelden. In de onderhavige zaak wordt de CEO echter verdacht van het feitelijk leiding geven dan wel medeplegen van witwassen en valsheid in geschrifte door eiseres. De handelingen die tot het onderzoek hebben geleid, vonden dus in de onderhavige zaak plaats binnen de onderneming van eiseres. Verder was zowel bij het arrest HR 20 maart 2020 als bij het arrest Wolfram Becker niet ook sprake van een strafrechtelijk onderzoek dat was ingesteld naar de ondernemer die als afnemer van de kosten de aftrek claimde. Bij het arrest HR 20 maart 2020 was alleen onderzoek ingesteld naar de directeur/grootaandeelhouder en bij het arrest Wolfram Becker was sprake van een strafrechtelijk onderzoek dat was ingesteld naar een gelieerde partij (de “zaakvoerder” van de afnemer). Het HvJ EU achtte in de zaak Wolfram Becker dit laatste bovendien expliciet relevant in het kader van zijn overwegingen dat de btw op de advocaatdiensten niet aftrekbaar was voor de afnemer (vergelijk rechtsoverweging 30). In de onderhavige situatie is echter wel ook een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij de ondernemer die aftrek claimt, zijnde eiseres. Dit leidt ertoe dat, zoals eiseres terecht heeft gesteld, sprake is van een juridisch verband tussen het strafonderzoek ingesteld tegen de CEO en de onderneming van eiseres. Aannemelijk is dat sprake is van een verwevenheid tussen de beschuldigingen van en het onderzoek naar eiseres en de beschuldigingen van en het onderzoek naar de CEO. De advocaatdiensten zijn dus niet volledig buiten de context van de belastbare activiteit van eiseres verricht (vergelijk rechtsoverweging 31 van het arrest Wolfram Becker).

16. Dit betekent echter niet dat de btw op de kosten ter zake van de verdediging van de CEO onmiddellijk en rechtstreeks verband houden met de algehele economische activiteit van eiseres. In dit kader wijs de rechtbank allereerst op rechtsoverweging 32 van het arrest Wolfram Becker. Daaruit volgt dat de omstandigheid dat naar nationaal civiel recht een onderneming als die in het hoofdgeding de kosten voor de verdediging in een strafgeding van de belangen van haar organen moet dragen, niet relevant is voor de uitlegging en de toepassing van de bepalingen betreffende het gemeenschappelijke btw-stelsel. Hieruit leidt de rechtbank af dat de enkele omstandigheid dat de handelingen die het strafrechtelijk onderzoek hebben veroorzaakt, binnen de onderneming zijn verricht, onvoldoende is om de aftrek toe te staan.

17. De rechtbank wijst er ten tweede op dat de verdediging van de CEO en eiseres niet bij dezelfde advocaat in handen is gegeven. De diensten ter zake kunnen dus feitelijk worden gescheiden. Dat het afnemen van diensten van verschillende advocaten mogelijk alleen is ingegeven door de voor advocaten geldende beroepsregels op het gebied van voorkoming van belangenverstrengeling, maakt dit niet anders. Het leidt ertoe dat kennelijk de verwevenheid niet volledig is.

18. Ten derde acht de rechtbank, als belangrijkste punt en anders dan eiseres heeft betoogd, aannemelijk dat de advocaatdiensten met name de privébelangen van de CEO hebben beoogd te beschermen. Zeker is dat de verdediging van de CEO als privépersoon ter zake van het naar hem in persoon ingestelde strafrechtelijk onderzoek een belangrijk privécomponent heeft. De CEO heeft immers een privévoordeel bij de verdediging, en dus bij de kosten daarvan. Eiseres heeft haar standpunt dat met de advocaatdiensten echter juist de ondernemingsbelangen werden beoogd, onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich genoodzaakt voelde de kosten te dragen vanwege reputatie- en andere schade bij eiseres door het strafrechtelijk onderzoek naar en de eventuele vervolging van de CEO. Aannemelijk is dat, zoals verweerder heeft onderbouwd met bewijsstukken, reeds in 2011 berichten in de media kwamen die schadelijk konden zijn voor de reputatie van eiseres. De eventuele reputatieschade hierdoor is niet veroorzaakt door verdenkingen specifiek aan het adres van de CEO. Dat eiseres uitbreidingsplannen voor de onderneming had die door de mediaberichten in 2013 negatief zijn beïnvloed, is ook niet onderbouwd. Eiseres heeft voor de uitbreidingsplannen geen bewijsmiddelen ingebracht en ook niet voor de stelling dat die plannen door het onderzoek naar de CEO en niet naar eiseres zelf en niet reeds eerder vanaf 2011, negatief zijn beïnvloed. Verder slaagt ook het beroep op twee FIOD-invallen bij eiseres als gevolg van de strafrechtelijke onderzoeken, niet. In dat kader acht de rechtbank relevant dat de FIOD-invallen, zo is ter zitting gesteld, specifiek gericht waren op het onderzoek naar eiseres. Niet onderbouwd is dat die schade dus is veroorzaakt door het strafrechtelijk onderzoek naar de CEO in plaats van naar eiseres.

19. Voor het oordeel dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat met de advocaatdiensten juist de ondernemingsbelangen werden beoogd, is ook het volgende relevant. Op zich is aannemelijk dat de CEO voor de onderneming van eiseres een belangrijke rol heeft gespeeld, gezien zijn vaardigheden en kennis, en dat de CEO ook voor het voortbestaan belangrijk kan zijn. Verweerder heeft dit in ieder geval niet bestreden. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat de kosten voor zijn strafrechtelijke verdediging meer een bedrijfskarakter dan een privékarakter hebben. Eiseres heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat de verdediging van de CEO de enige reële mogelijkheid was om het voorbestaan van haar onderneming veilig te stellen.

20. De verklaring die eiseres heeft ingebracht van de medebestuurders van de CEO, doet aan het voorgaande niet af. De verklaring houdt geen objectieve informatie in, gezien de belangen van de medebestuurders.

21. De andere procedures waarbij eiseres betrokken was en waarop zij in het nader stuk heeft gewezen, doen aan het voorgaande ook niet af. Niet aannemelijk is gemaakt dat die procedures met name waren veroorzaakt door de strafrechtelijke procedure tegen de CEO. In dit kader heeft verweerder terecht gewezen op overweging 4.11 van de aangehaalde uitspraak van Rechtbank Amsterdam, waarin staat dat er meerdere redenen waren voor de custodian om de contracten met eiseres op te zeggen. Dat één van de redenen gelegen was in het strafrechtelijke onderzoek naar de CEO, maakt niet dat de verdedigingskosten van de CEO noodzakelijk zijn voor de onderneming van eiseres.

22. De rechtbank wijst in dit kader ook op het arrest HvJ EU 1 oktober 2020, Vos Aannemingen, ECLI:C:2020:785. Daaruit volgt dat de omstandigheid dat een ander ook voordeel haalt uit de aan een onderneming verleende diensten, niet tot gevolg mag hebben dat de omvang van het recht op btw-aftrek van de ondernemer wordt beperkt.

Daarbij moet het belang van de derde wel ondergeschikt zijn aan dat van de ondernemer. In de onderhavige zaak staat bij de dienstverlening, zoals hiervoor is overwogen, de bevoordeling van de CEO als privépersoon voorop, waardoor geen sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit van eiseres.

23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primaire standpunt van eiseres faalt, aangezien geen sprake is van algemene kosten.

24. Ook het subsidiaire standpunt van eiseres faalt reeds gelet op het voorgaande. Het standpunt mist feitelijke grondslag. Niet aannemelijk is dat de kosten slechts in

zeer geringe mate niet direct samenhangen met de bedrijfsvoering van eiseres. De privébelangen van de CEO prevaleren juist.

25. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

26. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

27. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 10 november 2017 door verweerder is

ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 6 januari 2021, is een periode van afgerond 38 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met afgerond 14 maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.

28. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 12 mei 2018. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 7 maanden, en daarmee 1 maand te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 21 juni 2018. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 31 maanden, en dus 13 maanden te lang, geduurd. Daarom is de overschrijding van de redelijke termijn voor 1/14 deel toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 13/14 deel aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder daarom 1/14 x € 1.500 = € 107 te betalen en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) 13/14 x € 1.500 = € 1.393.

Proceskosten

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vanwege de toekenning van de immateriële schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525; 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261; en een wegingsfactor 0,5). Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is ter zake niets gebleken. De vergoeding van de proceskosten wordt verdeeld over verweerder en de Staat.

Beslissing

Rechtsmiddel