Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9825, AWB - 20 _ 461

Rechtbank Noord-Holland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9825, AWB - 20 _ 461

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
4 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:9825
Zaaknummer
AWB - 20 _ 461

Inhoudsindicatie

Invordering. Het bezwaar is gegrond verklaard, in geschil is de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding, meer specifiek de factor voor het gewicht van de zaak (0,25 of 1). Eiseres beroept zich op HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314. Ook doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel). Beide beroepen falen. Ook geen vergoeding van immateriële schade toegekend omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres in het onderhavige geval na de uitspraak op bezwaar geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Beroep desondanks gegrond vanwege door verweerder toegegeven schending van het motiveringsbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/461

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 juni 2019 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2013 en 2014 dwangbevelen uitgevaardigd en daarbij respectievelijk € 86 en € 174 aan betekeningskosten in rekening zijn gebracht.

Verweerder heeft op 28 juni 2019 een bezwaarschrift ontvangen gericht tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten. Eiseres verzoekt daarin om een kostenvergoeding.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het bedrag van de in rekening gebrachte betekeningskosten (invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten) ten aanzien van de twee navorderingsaanslagen IB/PVV op nihil gesteld. Tevens heeft verweerder een kostenvergoeding van € 63,50 toegekend (€ 254 x 0,25 (wegingsfactor zeer licht)).

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Ter zitting heeft eiseres een beroep op de meerderheidsregel gedaan en heeft zij ter onderbouwing daarvan een aantal stukken overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en is verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het door eiseres gedane beroep op de meerderheidsregel. Verweerder heeft gereageerd op 29 januari 2021, waarna eiseres in de gelegenheid is gesteld om te reageren. Van die gelegenheid heeft zij bij brief van 12 maart 2021 gebruik gemaakt.

Op 14 juni 2021 heeft een nadere zitting plaatsgevonden te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. [naam 1] , [naam 3] en [naam 4] .

Zowel op de eerste als de nadere zitting is deze zaak gelijktijdig behandeld met de zaken die zijn geregistreerd onder de zaaknummers HAA 20/342 , HAA 20/368, HAA 20/435 en HAA 20/457.

Overwegingen

Feiten

2013

1. De inspecteur heeft aan eiseres met dagtekening 25 november 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. De navorderingsaanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 1.360.

2. Hiertegen is door eiseres op 20 december 2017 (ontvangen door de inspecteur op 29 december 2017) bezwaar gemaakt waarbij tevens is verzocht om uitstel van betaling.

3. Bij beslissing van 23 januari 2018 heeft verweerder eiseres ten aanzien van het bedrag van de navorderingsaanslag, uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is beslist.

4. Per brief van 16 juli 2018 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat het uitstel is komen te vervallen. Omdat het bedrag van de navorderingsaanslag niet is betaald, heeft verweerder met dagtekening 25 september 2018 een aanmaning naar eiseres verzonden waarbij € 16 aanmaningskosten in rekening zijn gebracht. Hiertegen is door eiseres op 4 oktober 2018 een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2019 is volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar en is een kostenvergoeding van € 63,50 aan eiseres toegekend. Hiertegen heeft zij beroep ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer HAA 19/2544 en maakt derhalve geen onderdeel uit van het voorliggende geschil.

5. Per brief van 1 februari 2019 is opnieuw uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is beslist.

6. Op 27 mei 2019 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag.

7. Per brief van 6 juni 2019 heeft verweerder eiseres bericht dat het uitstel van betaling is vervallen omdat uitspraak op bezwaar is gedaan.

8. Vervolgens is met dagtekening 19 juni 2019 het onderhavige dwangbevel voor het jaar 2013 uitgevaardigd. Eiseres heeft hiertegen op 25 juni 2019 (ontvangen door verweerder op 28 juni 2019) bewaar gemaakt.

9. Eiseres heeft op 4 juli 2019 (ontvangen door de rechtbank op 5 juli 2019) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013. Op dezelfde datum heeft eiseres een verzoek om uitstel van betaling van de navorderingsaanslag bij verweerder ingediend. Het beroep van eiseres is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer HAA 19/3155 en maakt derhalve geen onderdeel uit van het voorliggende geschil.

10. Verweerder is aan het verzoek om uitstel van betaling tegemoet gekomen en heeft op 15 juli 2019 uitstel van betaling verleend totdat op het beroepschrift is beslist.

2014

11. De inspecteur heeft aan eiseres met dagtekening 25 november 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. De navorderingsaanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 1.551.

12. Omdat het bedrag van de navorderingsaanslag niet is betaald, heeft verweerder met dagtekening 20 februari 2018 een aanmaning naar eiseres verzonden waarbij € 16 aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.

13. Eiseres heeft op 23 februari 2018 (ontvangen door de inspecteur op 28 februari 2018) bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 waarbij tevens is verzocht om uitstel van betaling.

14. Bij beslissing van 22 maart 2018 heeft verweerder eiseres ten aanzien van het bedrag van de navorderingsaanslag, uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift is beslist.

15. Op 27 mei 2019 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag.

16. Per brief van 6 juni 2019 heeft verweerder eiseres bericht dat het uitstel van betaling is vervallen omdat uitspraak op bezwaar is gedaan.

17. Vervolgens is met dagtekening 19 juni 2019 het onderhavige dwangbevel voor het jaar 2014 uitgevaardigd. Eiseres heeft hiertegen op 25 juni 2019 (ontvangen door verweerder op 28 juni 2019) bewaar gemaakt.

18. Op 17 juli 2019 is aan eiseres opnieuw uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is beslist. Dit is gebeurd naar aanleiding van het bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten en niet naar aanleiding van een eventueel beroep of bezwaar tegen (de uitspraak op bezwaar inzake) de navorderingsaanslag.

Beide jaren

19. Eiseres heeft verweerder per brief van 24 oktober 2019 (ontvangen door verweerder op 25 oktober 2019) in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op de door haar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten gemaakte bezwaren.

20. Verweerder heeft op 7 november 2019 in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van de dwangbevelkosten. Het bezwaar is gegrond verklaard, de invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten zijn opnieuw vastgesteld op nihil en aan eiseres is een kostenvergoeding van (€ 254 x 0,25 (wegingsfactor zeer licht) =) € 63,50 toegekend voor beide jaren (2013 en 2014) tezamen. Omdat er volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar heeft verweerder afgezien van het horen van eiseres.

21. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het (pro forma) beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 12 december 2019.

Geschil 22. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Ter zitting van de rechtbank van 10 december 2020 heeft eiseres haar standpunt dat de hoorplicht is geschonden laten vallen. De vraag of verweerder mocht afzien van een hoorgesprek is derhalve niet langer in geschil. Ook de (on)rechtmatigheid van de besluiten is niet langer een geschilpunt nu verweerder op de zitting van de rechtbank van 14 juni 2021 heeft aangegeven ermee akkoord te gaan dat de onrechtmatigheid van de besluiten vaststaat.

23. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat een wegingsfactor 1 in plaats van 0,25 had moeten worden toegepast. Eiseres verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314. Daarnaast heeft eiseres een beroep gedaan op de meerderheidsregel. Ter onderbouwing daarvan heeft zij enkele stukken overgelegd, waaronder schikkingsvoorstellen van verweerder hangende de beroepsprocedure, uitspraken op bezwaar en uitspraken van de onderhavige rechtbank, waarin volgens eiseres sprake is van vergelijkbare zaken en waarin telkens een wegingsfactor 1 is toegepast. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Ook heeft eiseres verzocht om toekenning van een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.

24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Volgens verweerder bevat het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019 waarnaar eiseres verwijst geen algemene rechtsregel die van toepassing is op alle bezwaarschriften waarbij aanmanings- en/of dwangbevelkosten in het geding zijn. Volgens verweerder is de kostenvergoeding casusafhankelijk en dient deze per zaak beoordeeld te worden. Het beroep van eiseres op de meerderheidsregel is door verweerder weersproken door in zijn brief van 29 januari 2021 te wijzen op diverse zaken waarin, in volgens verweerder gelijkwaardige zaken, een wegingsfactor 0,25 is toegepast. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

25. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

26. Op de op 10 december 2020 gehouden zitting heeft verweerder het nadere standpunt ingenomen dat de motivering in de uitspraak op bezwaar voor de toepassing van de wegingsfactor 0,25 onvoldoende is gemotiveerd en dat zodoende, wegens schending van het motiveringsbeginsel, het beroep gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar in stand laten omdat naar haar oordeel, ondanks de schending, aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld. Dit oordeel staat los van de toepaste wegingsfactor (0,25). Daarover zal de rechtbank hierna oordelen.

27. Partijen verschillen met betrekking tot de in bezwaar toegekende kostenvergoeding van mening over de toegepaste wegingsfactor. Eiseres stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor 1 (gemiddeld) toegepast had moeten worden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht een wegingsfactor 0,25 (zeer licht) is toegepast.

28. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres allereest verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314. Daarin is onder meer het volgende overwogen:

“2.1.1 De Ontvanger heeft aan belanghebbende bij beschikking € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar die beschikking vernietigd. Daarbij is niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.1.2

In hoger beroep was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase, beroepsfase en hogerberoepsfase. Daarbij heeft het Hof het gewicht van de zaak gesteld op 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat het geschil beperkt was tot de vergoeding van die kosten.

2.2.1

De klachten houden onder meer in dat het Hof bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte heeft aangenomen dat het geschil uitsluitend betrekking had op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en daarom ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.

2.2.2

De klachten slagen in zoverre. Anders dan het Hof heeft geoordeeld was in bezwaar tevens de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil.

2.2.3

De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.3

Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door de Ontvanger aan belanghebbende te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden gesteld op 1 (bezwaarschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 254 = € 254.”

29. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest, anders dan eiseres betoogt, geen algemene rechtsregel dat in procedures over aanmaningskosten (en andere vervolgingskosten) bij gegrondverklaring van het bezwaar een wegingsfactor 1 moet worden toegepast bij de toekenning van een kostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank dient het gewicht van een zaak per zaak bekeken te worden. Dit volgt ook uit onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de toelichting op het Bpb. Voor de bepaling van het gewicht van een zaak zijn in onderdeel C1 vijf categorieën opgenomen met een bijbehorende wegingsfactor. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, vermeldt op pagina’s 8 en 9:

“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…). Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”

De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113, vermeldt op pagina 6:

“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”

Hieruit volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De verwijzing door eiseres naar het arrest van de Hoge Raad slaagt derhalve niet.

30. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van een zaak van een zeer licht gewicht, nu de gemachtigde ermee kon volstaan te wijzen op de bezwaarprocedure tegen de aanmaningskosten. Er was ook naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geringe werkbelasting voor de gemachtigde die een wegingsfactor 0,25 rechtvaardigt.

31. Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat in andere, vergelijkbare, zaken wél een wegingsfactor 1 is toegepast en dat om die reden ook in haar zaak een wegingsfactor 1 toegepast moet worden. Eiseres heeft haar standpunt onderbouwd met in totaal 17 schikkingsvoorstellen van verweerder. In die zaken is verweerder hangende beroep alsnog tegemoet gekomen en heeft daarbij een proceskostenvergoeding toegekend met toepassing van wegingsfactor 1. Verder heeft eiseres vijf uitspraken op bezwaar overgelegd waarin eveneens tegemoet is gekomen door verweerder en waarbij voor de proceskostenvergoeding een wegingsfactor 1 is toegepast. Tot slot heeft eiseres gewezen op vier uitspraken van de onderhavige rechtbank en één van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarin andere cliënten van de gemachtigde van eiseres in het gelijk zijn gesteld ten aanzien van de wegingsfactor (1).

32. Verweerder heeft het beroep van eiseres op de meerderheidsregel weersproken en gewezen op in totaal 37 zaken waarin door verweerder een wegingsfactor 0,25 is toegepast. Verweerder heeft verder nog gewezen op acht andere zaken waarin beroep is ingesteld tegen de toegepaste wegingsfactor 0,25 en waarin nog een verweerschrift moet worden ingediend maar waarbij volgens verweerder niet een ander standpunt (een hogere wegingsfactor) zal worden ingenomen. Ook heeft verweerder het standpunt ingenomen dat in de zaken die door eiseres zijn overgelegd, sprake is van meerdere terecht aangevoerde grieven zodat in die zaken terecht een wegingsfactor 1 is toegepast. De zaken waarnaar eiseres verwijst zijn derhalve niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak, aldus verweerder.

33. Ten aanzien van het beroep op de meerderheidsregel is de rechtbank van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, telkens sprake is van vergelijkbare gevallen. Dat geldt zowel voor de gevallen die door eiseres naar voren zijn gebracht als de gevallen waarop verweerder heeft gewezen, dus ook de gevallen waarin sprake is van meerdere terecht aangevoerde grieven. Immers, de situatie in de aangehaalde zaken is steeds hetzelfde. Er is bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten dan wel aanmaningskosten waarbij als grief is aangevoerd dat bezwaar is gemaakt dan wel beroep is ingesteld tegen het onderliggende besluit (meestal een (uitspraak op bezwaar inzake een) aanslag of navorderingsaanslag). Dat er in sommige gevallen, naast deze ene grief, nog één of meerdere andere grieven zijn aangevoerd (veelal dat bezwaar is gemaakt tegen de aanmaningskosten of dat de aanmaningskosten zijn verminderd naar nihil) maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de gevallen niet vergelijkbaar zijn. Met de door verweerder gegeven toelichting is niet aannemelijk gemaakt dat het onderscheid tussen één of meerdere grieven ertoe leidt dat de gevallen rechtens en feitelijk niet vergelijkbaar zijn. Het gaat immers steeds om niet-complexe zaken die een geringe werkbelasting voor de gemachtigde opleveren. Dat verweerder eventueel nog een ander systeem moet raadplegen en er een alinea moet worden toegevoegd in de uitspraak op bezwaar (hetgeen overigens, zoals verweerder zelf ook heeft gesteld, de zaken niet werkelijk complexer maakt) maakt niet dat de werkzaamheden voor de gemachtigde significant toenemen en er sprake is van een zaak van een ander gewicht. Uiteraard dient hierbij in het oog te worden gehouden dat in iedere zaak afzonderlijk dient te worden beoordeeld of de zwaarte van de zaak een lagere wegingsfactor dan gemiddeld (1) rechtvaardigt, maar in de overgelegde gevallen valt niet in te zien dat het aantal aangevoerde grieven de zaken niet vergelijkbaar maakt. Nu moet worden geoordeeld dat door beide partijen vergelijkbare zaken zijn overgelegd, kunnen alle zaken ter onderbouwing dan wel ter weerspreking van het beroep op de meerderheidsregel gebruikt worden. Gelet op het aantal zaken dat door eiseres is overgelegd (27) en het aantal zaken waarop verweerder heeft gewezen (37) komt de rechtbank tot het oordeel dat niet in een meerderheid van de gevallen een hogere wegingsfactor, hoger dan 0,25, is toegepast. Het beroep op de meerderheidsregel faalt derhalve.

34. Eiseres heeft tot slot nog gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1408, waarin haar gemachtigde ook als gemachtigde optrad. In die zaak waren voor drie jaren navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Onderwerp van het geschil was het door de inspecteur intern opgestelde correctiebeleid waarbij het te hanteren bedrag bij een navordering € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) bedraagt, behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden (zie rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak van het gerechtshof). De gemachtigde had gewezen op met die zaak vergelijkbare gevallen van andere belastingplichtigen waarin de inspecteur van navorderen had afgezien gelet op het daarmee gemoeide geringe bedrag hoewel sprake was van repeterende onjuistheden in de zin van het correctiebeleid. Ten aanzien van de onderhavige zaak heeft (de gemachtigde van) eiseres meer specifiek gewezen op hetgeen door het gerechtshof is geoordeeld in rechtsoverweging 5.3.3.3, namelijk dat het correctiebeleid niet consistent maar willekeurig werd toegepast door de aanslagregelende ambtenaren en dat dit strijd oplevert met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op willekeur. Het gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat dat tot gevolg heeft dat ook bij repeterende onjuistheden van navordering moet worden afgezien indien het grensbedrag van € 450 niet wordt gehaald.

35. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval, waarbij de ontvanger in situaties die feitelijk hetzelfde zijn telkens een andere wegingsfactor toepast, ook sprake is van willekeur. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de toegepaste wegingsfactoren geen sprake van een gevoerd beleid ten aanzien van belastingplichtigen, zoals dat wel het geval was in de uitspraak van het gerechtshof. De handelswijze van verweerder bij de toepassing van een specifieke wegingsfactor is gevormd lopende de onderhavige procedure. Weliswaar verdient deze handelswijze van verweerder geen schoonheidsprijs gelet op de lange tijd waarin veel onduidelijkheid bestond over de toegepaste wegingsfactoren, maar naar het oordeel van de rechtbank is eiseres en/of haar gemachtigde hierdoor niet in een slechtere positie gekomen.

Slotsom

36. De rechtbank komt tot de slotsom dat in de bezwaarfase terecht een wegingsfactor 0,25 is toegepast. Wel dient het beroep gegrond te worden verklaard gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 26 is overwogen.

Vergoeding immateriële schade

37. De gemachtigde van eiseres heeft op de nadere zitting van 14 juni 2021 een verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.

38. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de ontvanger het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de ontvanger verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

39. Nu het bezwaarschrift, voor beide jaren, is ingediend op 28 juni 2019, verweerder op 7 november 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de rechtbank uitspraak doet op 4 oktober 2021, is de redelijke termijn (van 24 maanden) overschreden met 4 maanden. Afgerond naar boven bedraagt de overschrijding 6 maanden (een half jaar).

40. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop na de uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 bij de beoordeling of eiseres aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade buiten aanmerking dient te blijven, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati). In het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat eiseres na de uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Nadat verweerder uitspraak op bezwaar deed en het bezwaar gegrond verklaarde en volledig aan eiseres tegemoet kwam (en per die datum de vervolgingskosten tot nihil waren verminderd), kon er immers niet langer sprake zijn van spanning en frustratie bij eiseres wegens een lopend belastinggeschil. In het geschil bij de rechtbank ging het uitsluitend om de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

41. Het vorenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot te vergoeden schade. Immers, uitsluitend de periode van 28 juni 2019 tot en met 7 november 2019 dient in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de 24 in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiseres is beslist en het geschil in de hoofdzaak dus was geëindigd.

Proceskosten

42. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 935 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). Voor de bezwaarfase is reeds door verweerder een proceskostenvergoeding toegekend, welke naar het oordeel van de rechtbank – zoals hiervoor overwogen – op het juiste bedrag is vastgesteld, zodat de rechtbank enkel nog een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toekent. De rechtbank hanteert daarbij een wegingsfactor 0,5 omdat in beroep alleen de proceskostenvergoeding in geschil was. Het beroep is weliswaar gegrond wegens schending van het motiveringsbeginsel maar de schending ziet op de motivering in de uitspraak op bezwaar van de toepassing van een wegingsfactor 0,25 bij de toegekende proceskostenvergoeding, waardoor het geschil nog immer beperkt is tot de proceskostenvergoeding.

Beslissing

Rechtsmiddel