Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9976, AWB - 19 _ 4672

Rechtbank Noord-Holland, 15-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9976, AWB - 19 _ 4672

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 oktober 2021
Datum publicatie
8 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:9976
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4672

Inhoudsindicatie

Gemachtigde is geen professionele rechtsbijstandsverlener.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/4672

(gemachtigde: A. van Velsen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 15 februari 2017 een dwangbevel met invorderingskosten betekend.

Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft aan eiseres bij brief met dagtekening 22 april 2021 vragen gesteld over het beroep op betalingsonmacht griffierecht en de juridische dienstverlening van [bedrijf 1] , de privé-onderneming van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) waarvoor de gemachtigde optreedt.

Bij brief van 26 mei 2021 heeft eiseres een verzoek tot wraking van de rechters ingediend. Bij beslissing van 10 juni 2021 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek afgewezen en bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021 te Haarlem. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers: HAA 19/4532, HAA 19/5466, HAA 20/394, HAA 20/395, HAA 20/529 tot en met HAA 20/531, HAA 20/647, HAA 20/2029 en HAA 20/2030. Namens eiseres is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .

Naar aanleiding van een na sluiting van het onderzoek ingediend verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding is het onderzoek heropend. Verweerder heeft gereageerd op dit verzoek. Het onderzoek is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, Awb, gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 juni 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2012 opgelegd ten bedrage van € 4.560.

2. Verweerder heeft in verband met het feit dat betaling van deze aanslag uitbleef met dagtekening 15 februari 2017 een dwangbevel betekend en daarbij € 340 kosten in rekening gebracht.

3. Eiseres heeft op 21 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de dwangbevelkosten.

4. Verweerder heeft met dagtekening 12 april 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

5. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2019 een mededeling gestuurd naar eiseres waarin staat dat een bedrag van € 1.678,66 is verrekend met het openstaande bedrag van de aanslag (€ 1.137,66), de invorderingsrente (€ 201) en de kosten (€ 340).

6. Eiseres heeft (“pro forma”) bezwaar gemaakt tegen onder meer de (verrekening van de) dwangbevelkosten.

7. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard, de in rekening gebrachte dwangbevelkosten van € 340 verminderd naar nihil en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Geschil

8. In geschil is of eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding. Voorts is in geschil of verweerder eiseres in de gelegenheid had moeten stellen de gronden van het bezwaar aan te vullen, of de hoorplicht geschonden is, of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of verweerder de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet naar de gemachtigde heeft verzonden.

9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarfase en verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:465) en een arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1314). In meerdere uitspraken is inmiddels vastgesteld dat [naam 1] recht heeft op een proceskostenvergoeding. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet naar haar gemachtigde heeft gestuurd en verweerder niet heeft aangegeven op welke wijze aan de vermindering van de dwangbevelkosten uitvoering wordt gegeven. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het is eiseres niet duidelijk waarom verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van belang en tevens stelt dat het beroep ongegrond is. Verweerder heeft prematuur uitspraak op bezwaar gedaan en eiseres is in de bezwaarfase ten onrechte niet gehoord. Eiseres wil dat de zaak wordt terugverwezen naar verweerder.

10. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de dwangbevelkosten zijn verminderd tot nihil en eiseres geen belang meer heeft bij het instellen van beroep. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, omdat [bedrijf 1] , de heer [naam 1] en de heer A. van Velsen, geen professioneel juridische dienstverleners zijn. De heer A. Velsen is door de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:297, onderdeel 8) niet erkend als professioneel juridisch dienstverlener.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Beroep op betalingsonmacht griffierecht

12. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.

13. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.

14. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.

15. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel rechtspersonen niet op één lijn kunnen worden gesteld met natuurlijke personen, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking moeten kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:531. Daarbij is relevant niet alleen de financiële positie van de rechtspersoon, doch onder omstandigheden ook die van zijn bestuurders, aandeelhouders en/of vennoten.

16. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 9 december 2019.

17. De volgende tabel is in dit kader relevant:

Per datum:

Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:

90 percent daarvan:

1 januari 2019

€ 1.025,55

€ 923,00

1 juli 2019

€ 1.030,52

€ 927,38

1 januari 2020

€ 1.052,32

€ 947,09

1 juli 2020

€ 1.059,03

€ 953,13

18. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard over geen vermogen te beschikken. Ook [naam 1] , haar (enige) bestuurder, heeft geen vermogen. [naam 1] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [naam 1] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen van [bedrijf 2] C.V. (hierna: [bedrijf 2] ) aan [naam 1] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [naam 1] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [bedrijf 1] , de privé-onderneming van [naam 1] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van eiseres over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van eiseres over 2017 en 2018.

19. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [naam 1] uit hoofde van een dienstbetrekking van [bedrijf 2] per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [naam 1] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [naam 1] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [naam 1] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van [bedrijf 2] , heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [naam 1] [bedrijf 2] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.

20. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [naam 1] uit [bedrijf 2] meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [naam 1] uit zijn dienstverband met [bedrijf 2] per maand inclusief vakantiegeld:

2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29

2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25

Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [naam 1] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.

21. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [naam 1] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [naam 1] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [bedrijf 1] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [naam 1] geen inkomsten ontvangt uit [bedrijf 1] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [bedrijf 1] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [naam 1] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [naam 1] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.

22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [naam 1] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [naam 1] is de enige bestuurder van eiseres en niet is gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [naam 1] toegerekend aan eiseres. [naam 1] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.

23. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot de financiële situatie van [bedrijf 2] . Zij heeft slechts verklaard dat [bedrijf 2] een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt in [bedrijf 2] en dat [bedrijf 2] een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [naam 1] het loon ontvangt als bestuurder. Echter, [naam 1] is geen bestuurder van [bedrijf 2] , maar van eiseres, die beherend vennoot is van [bedrijf 2] . Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat eiseres geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [naam 1] een loon van [bedrijf 2] ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in [bedrijf 2] geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van schulden bij [bedrijf 2] , te weten aan [naam 8] , de vader van [naam 1] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien, zoals eiseres stelt, sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor [bedrijf 2] . Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat [bedrijf 2] geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.

24. Aangezien niet aannemelijk is dat [bedrijf 2] geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook zij geen vermogen heeft, onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van eiseres zijn in dit verband onvoldoende bewijs. Eiseres heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van [bedrijf 2] . Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.

25. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.

26. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.

27. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.

Prematuur uitspraak op bezwaar

28. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder prematuur uitspraak op bezwaar heeft gedaan door haar niet in de gelegenheid te stellen haar pro forma bezwaar aan te vullen voor het doen van de uitspraak op bezwaar.

29. Artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. Indien niet aan een van de vereisten van 6:5 wordt voldaan, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6 van de Awb). Volgens vaste rechtspraak volstaat een summiere aanduiding van de gronden.

30. Eiseres heeft een (naar haar zeggen pro forma) bezwaarschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het door eiseres ingediende bezwaarschrift een grond, namelijk dat de dwangbevelkosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Verweerder kon uit die grond afleiden waar het bezwaar van eiseres betrekking op had en heeft op grond daarvan het bezwaar gegrond verklaard en de dwangbevelkosten verminderd tot nihil. De rechtbank is van oordeel dat op grond van dit laatste ook geen sprake is van een benadeling.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

31. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle onderliggende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens eiseres ontbreekt bijlage 1, 3 en 4 bij het verweerschrift.

32. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft weliswaar niet de aanslag vennootschapsbelasting overgelegd (bijlage 1), maar wel een uitdraai van de aanslag uit het systeem en dat is naar het oordeel van de rechtbank afdoende. Verweerder heeft de bezwaarschriften met dagtekening 16 april 2019 (bijlage 3 en 4) wel bijgevoegd, zodat de rechtbank daarin ook geen schending van artikel 8:42 van de Awb ziet.

33. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder een niet relevante bijlage heeft overgelegd, namelijk bijlage 10. Ook hierin ziet de rechtbank geen schending van artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft met het overleggen van deze bijlage zijn standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding willen onderbouwen en is op grond van artikel 8:42 van de Awb niet verplicht om alle correspondentie van het Ministerie van Financiën te overleggen.

Hoorrecht

34. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet is gehoord.

35. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de uitspraak tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres en de dwangbevelkosten zijn verminderd tot nihil. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat verweerder volledig aan het bezwaar van eiseres is tegemoetgekomen. Verweerder kan dan op grond van het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel e, van de Awb afzien van het horen. Hierbij merkt de rechtbank op dat er geen hoorplicht bestaat ten aanzien van het verzoek om een proceskostenvergoeding.

36. Er is geen reden om de zaak terug te wijzen naar verweerder, zodat de rechtbank het geschil dan ook inhoudelijk zal behandelen.

Adressering uitspraak op bezwaar

37. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet naar de gemachtigde heeft verzonden.

38. De rechtbank stelt vast dat eiseres, gelet op de ontvangststempel, de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2019, heeft ontvangen op 27 juli 2019. Hoewel verweerder de uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde van eiseres had moeten sturen in plaats van naar eiseres zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden (zie artikel 6:17 van de Awb en artikel 6:22 van de Awb). Eiseres heeft de uitspraak op bezwaar tijdig ontvangen en heeft ook tijdig beroep ingesteld.

Inhoudelijk

39. Eiseres heeft tweemaal bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten (op 21 maart 2017 en 16 april 2019) en verweerder heeft tweemaal uitspraak op bezwaar gedaan (op 12 april 2017 en 26 juli 2019). Tegen de tweede uitspraak op bezwaar is het onderhavige beroep ingesteld.

40. Volgens vaste jurisprudentie kan niet tweemaal uitspraak op bezwaar worden gedaan (Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het is geen beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.

41. Voor zover verweerder het tweede door eiseres ingediende bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb, als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 12 april 2017 had moeten doorsturen naar de rechtbank geldt dat de rechtbank in de onderhavige procedure kennis heeft genomen van dit als beroepschrift aan te merken geschrift. Dit beroep is evenwel (veel) te laat ingediend, zodat het beroep niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard. Er is geen reden aangegeven voor toepassing van artikel 6:11 Awb. Om die reden gaat de rechtbank er niet van uit dat het beroep is gericht tegen deze eerste uitspraak op bezwaar.

Proceskostenvergoeding bezwaar

42. Verweerder is volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres en heeft de dwangbevelkosten verminderd tot nihil. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, is omwille van doelmatigheid tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres en niet omdat de dwangbevelkosten ten onrechte in rekening waren gebracht. In zoverre is er geen sprake van het herroepen van een besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat eiseres ook geen recht heeft op een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase (artikel 7:15 van de Awb). De rechtbank volgt verweerder in deze geloofwaardige en door eiseres ook niet weersproken stelling. Daarmee staat vast dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.

Vergoeding immateriële schade

43. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

44. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 16 april 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 juli 2019. De rechtbank doet op 15 oktober 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 6 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

45. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

46. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

47. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

48. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf én, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.

49. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door Van Velsen. Ook [naam 1] komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [bedrijf 1] , het kantoor waarvoor [naam 1] en Van Velsen optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk [naam 1] , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.

50. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat Van Velsen kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiseres is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat [bedrijf 1] namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert [bedrijf 1] ook procedures bij andere gerechtelijke instanties, bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.

51. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door [bedrijf 1] , waaronder a: in de zaken waarin Van Velsen als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding, de arbeidsverhouding of andere relatie van Van Velsen tot [bedrijf 1] ; b: vragen over bijstandverlening door [bedrijf 1] aan anderen dan [bedrijf 2] , eiseres en [naam 1] ; c: vragen over de voor [bedrijf 1] werkzame personen; en d: vragen over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van Van Velsen en [naam 1] . Tevens is daarbij verzocht om nadere informatie over: 1: de juridische scholing van Van Velsen/ [naam 1] ; 2: de beroepsmatige juridische werkzaamheden van Van Velsen/ [naam 1] ; 3: de omvang van de werkzaamheden van Van Velsen/ [naam 1] in de praktijk van [bedrijf 1] ; en 4: de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Voorts is in de zaken waarin Van Velsen als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van Van Velsen.

52. [naam 1] heeft namens [bedrijf 1] als gemachtigde voor eiseres bij brief van 11 juni 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:

“Voor de antwoorden op deze vragen wil ondergetekende u verwijzen naar de namens eiseres ingediende aanvullende gronden beroep d.d. 20-11-2020 en de daarin vermelde jurisprudentie. Uw rechtbank heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier nu sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden waardoor deze uitspraken herzien zouden moeten worden.”

Eiseres heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft [naam 1] wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank [naam 1] gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank [naam 1] voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.

53. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door Van Velsen en [naam 1] .

54. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door Van Velsen overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [naam 1] op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over Van Velsen en zijn relatie tot [bedrijf 1] enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom Van Velsen nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van Van Velsen verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat Van Velsen op no cure no pay basis voor [bedrijf 1] werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van [bedrijf 1] door Van Velsen in zaken waarin Van Velsen heeft gesteld niet als gemachtigde voor [bedrijf 1] op te treden maar waarin hij vanaf een adres in [stad] optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiseres in het geheel geen informatie omtrent de persoon Van Velsen gekregen.

Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat Van Velsen een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar [plaats] in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van [bedrijf 1] aan [adres] als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.

De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat Van Velsen wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met [naam 1] . De rechtbank acht echter, mede gelet op de door [naam 1] niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van Van Velsen en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van Van Velsen, niet aannemelijk dat het Van Velsen is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiseres en/of [naam 1] verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat Van Velsen in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan [adres] werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die Van Velsen moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat Van Velsen de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van Van Velsen dat hij in de zaken van [naam 1] niet als gemachtigde voor [bedrijf 1] optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van [bedrijf 1] staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van [bedrijf 1] staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaken HAA 20/2029 en 20/2030) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van [bedrijf 1] staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van [bedrijf 1] ). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van [bedrijf 1] door [naam 1] ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door Van Velsen voor [bedrijf 1] of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van Van Velsen, niet aannemelijk dat Van Velsen juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat Van Velsen beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat Van Velsen ook anderen (dat wil zeggen: anderen dan [naam 1] of aan [naam 1] gelieerde entiteiten) bijstaat.

55. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door [naam 1] acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [naam 1] , niet aannemelijk dat [naam 1] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [naam 1] beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van [naam 1] geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat [naam 1] ook anderen bijstaat.

56. Ten aanzien van de vraag of sprake is van rechtsbijstandverlening door een derde overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat [naam 1] de enige werkzame persoon is in eiseres, in [bedrijf 2] en in [bedrijf 1] . [naam 1] is enig bestuurder van eiseres, eiseres is beherend vennoot van [bedrijf 2] en [naam 1] is de enige werknemer van [bedrijf 2] . [naam 1] is eveneens de enige werkzame persoon in [bedrijf 1] . Ter zitting heeft [naam 1] verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. [naam 1] heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van [naam 1] dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan [naam 1] (al dan niet via [bedrijf 1] , welk kantoor eigendom is van [naam 1] en waarin [naam 1] de enige werknemer is). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van vereenzelviging van de procederende rechtspersonen met de bijstandverlener en is geen sprake van door een derde verleende bijstand. Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat Van Velsen de werkzaamheden als gemachtigde voor [bedrijf 1] heeft verricht en bovendien de werkzaamheden voor [naam 1] of aan [naam 1] gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau [bedrijf 1] waarvan [naam 1] de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van Van Velsen (als deze al door hem zijn verricht) geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand.

57. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van [bedrijf 1] ( [naam 1] /Van Velsen) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan [bedrijf 1] / [naam 1] overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiseres heeft verklaard dat zij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat zij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiseres heeft gesteld heeft zij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiseres en haar gemachtigden erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

58. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door [bedrijf 1] (Van Velsen/ [naam 1] ) aan anderen dan [bedrijf 2] , eiseres en [naam 1] . Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van [naam 1] te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van [naam 1] /Van Velsen ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.

59. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 april 2017 niet-ontvankelijk;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 500;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. T.N. van Rijn, leden, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2021.

De griffier is verhinderd te tekenen.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel