Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9990, HAA 20/3682

Rechtbank Noord-Holland, 04-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9990, HAA 20/3682

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
9 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:9990
Zaaknummer
HAA 20/3682

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat Cocensus bevoegd was om uitspraak op bezwaar te doen, dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht , dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd en dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/3682

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 64,60 (naheffing parkeerbelasting € 1,90, verhoogd met kosten opleggen naheffingsaanslag van € 62,70).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021 te Haarlem.

Eiser is verschenen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. de Bie-Stokman.

Overwegingen

Feiten

1. Op 23 oktober 2019 omstreeks 11.33 uur is door een parkeercontroleur van de gemeente Bergen geconstateerd dat de auto van eiser, merk Opel, met kenteken [kenteken] , aan het [adres] geparkeerd stond, zonder dat in die auto een geldig parkeerbewijs aanwezig was. Naar aanleiding hiervan is aan eiser de bestreden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, die voor € 1,90 bestaat uit parkeerbelasting en voor € 62,70 uit kosten.

Geschil

2. In geschil is:

-

of het beroep ontvankelijk is;

-

of de bevoegdheid tot het doen van uitspraak op bezwaar door gemeente Bergen aan Cocensus is overgedragen;

-

of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting alle stukken van het geding in te brengen;

-

of verweerder de hoorplicht heeft geschonden;

-

of de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd; en

-

of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

3. De heffing van gemeentelijke belastingen zoals de parkeerbelasting, geschiedt op grond van artikel 231, eerste lid, Gemeentewet, met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Onder bekendmaking in voormelde zin moet blijkens het bepaalde in artikel 3:41 Awb worden verstaan de toezending of uitreiking van het besluit - in dit geval de uitspraak op bezwaar - aan eiser. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

4. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 30 januari 2020. Eiser stelt de uitspraak op bezwaar pas op 13 juni 2020 te hebben ontvangen. Nu eiser met zijn door verweerder bevestigde toelichting over het bellen naar aanleiding van een aanmaning gemotiveerd heeft gesteld dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, moet verweerder aannemelijk maken dat de uitspraak op bezwaar naar het juiste adres is verzonden. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij geen bewijstukken kan overleggen waaruit blijkt dat de uitspraak op bezwaar naar het adres van eiser is verzonden. Gelet hierop heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Indien, zoals in het onderhavige geval, de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag van de ontvangst door eiser van de uitspraak op bezwaar of van een afschrift daarvan (vgl. Hoge Raad 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141). Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in elk geval op 13 juni 2020 een afschrift van de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift op deze datum is aangevangen en is geëindigd op 27 juli 2020. Het beroepschrift is gedagtekend op 25 juni 2020 en door de rechtbank ontvangen op 26 juni 2020. Het beroepschrift is dus tijdig ingediend en het beroep is ontvankelijk.

Bevoegdheid Cocensus om uitspraak op bezwaar te doen

5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot het behandelen van bezwaren gericht tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Bergen niet op rechtsgeldige wijze is gedelegeerd aan Cocensus. Hiertoe voert eiser aan dat in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeenschappelijke regeling Cocensus 2020, staat dat de bevoegdheid tot het behandelen van bezwaar is overgedragen aan Cocensus, dit is, aldus eiser, niet hetzelfde als het doen van uitspraak op bezwaar.

6. Op grond van artikel 8, eerste lid, Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) kan bij de regeling een openbaar lichaam worden ingesteld. Het openbaar lichaam is rechtspersoon.

7. Artikel 10, tweede lid, WGR bepaalt, voor zover hier van belang, dat een regeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in art. 8, eerste lid, WGR, aangeeft welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam bij het aangaan van de regeling overdragen.

8. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser meent, de Gemeenschappelijke regeling Cocensus 2020 niet van toepassing is op de onderhavige uitspraak op bezwaar, nu de regeling pas op 1 februari 2020 in werking is getreden vanwege de publicatie in de Staatscourant op 29 januari 2020 (Stcrt. 2020, nr. 6331). Die regeling is dus pas in werking getreden nadat verweerder de onderhavige uitspraak op bezwaar op 30 januari 2020 heeft gedaan. Dit brengt mee dat in beginsel de Gemeenschappelijke regeling Cocensus 2015, vijfde wijziging, de van toepassing zijnde regeling is (zie artikel 30 van de GR Cocensus 2020).

9. De dagelijks besturen van een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Bergen, hebben een gemeenschappelijke regeling getroffen, genaamd Gemeenschappelijke regeling Cocensus 2015 (de Gemeenschappelijke regeling). Bij de Gemeenschappelijke regeling is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam ingesteld. De Gemeenschappelijke regeling is nadien verschillende malen gewijzigd.

10. Artikel II van de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, bepaalt dat de vijfde wijziging in werking treedt nadat deze met toepassing van artikel 26, tweede lid, WGR bekend is gemaakt. In artikel 26, tweede lid, WGR is bepaald dat een gemeenschappelijke regeling bekend wordt gemaakt door kennisgeving van de inhoud daarvan in de Staatscourant. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, is gepubliceerd in de Staatscourant. Dit roept de vraag of de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, wel in werking is getreden. De rechtbank zal het antwoord op deze vraag echter in het midden laten, omdat zowel in het geval deze wel in werking is getreden, als in het geval deze niet in werking is getreden de rechtbank van oordeel is dat Cocensus de bevoegdheid om uitspraken op bezwaar gericht tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Bergen gedelegeerd heeft gekregen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

11. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, in werking is getreden, heeft te gelden dat de gemeente Bergen op grond van artikel 4, eerste lid, onderdelen a en d, van de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, de bevoegdheid tot het heffen en invorderen van de parkeerbelasting van de gemeente Bergen, alsmede de bevoegdheid tot de behandeling van bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie voortvloeiende uit deze werkzaamheden aan Cocensus heeft overgedragen.

12. Uit de tekst van de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, volgt dus dat de gemeente Bergen de bevoegdheid tot het vaststellen van naheffingsaanslagen parkeerbelastingen, alsmede het behandelen van hiertegen gerichte bezwaarschriften, heeft overgedragen aan Cocensus. Anders dan eiser meent, dient het begrip ‘behandelen’ van bezwaarschriften zo te worden uitgelegd dat dit naast de voorbereiding van het besluit en het houden van een hoorgesprek mede het doen van uitspraak op bezwaar omvat. De behandeling van een bezwaarschrift zou immers incompleet zijn zonder op dat bezwaar te beslissen. Het zou dan voor de hand hebben gelegen dat wanneer zulks beoogd was een specifieke uitzondering opgenomen was dat Cocensus niet op het bezwaar mocht beslissen.

12. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, niet in werking is getreden, heeft te gelden dat Gemeenschappelijke regeling, tweede wijziging – de vóór de Gemeenschappelijke regeling Cocensus 2020 laatstelijk in de Staatcourant gepubliceerde wijziging van de Gemeenschappelijke regeling (zie Stcrt. 2016, nr.4635) – de van toepassing zijnde regeling is.

14. Op grond van artikel 4 van deze regeling heeft de gemeente Bergen aan Cocensus de bevoegdheden overgedragen, welke benodigd zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de heffing en de invordering van de parkeerbelasting. Hieronder valt naar het oordeel van de rechtbank ook het doen van uitspraak op bezwaar. Hierbij merkt de rechtbank op dat in de wijzigingsmatrix behorende bij de Gemeenschappelijke regeling, vijfde wijziging, welke te vinden is op de gemeentelijke websites, is toegelicht dat de toevoeging van de zinsnede ‘behandelen van bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie voortvloeiende uit deze werkzaamheden’ enkel is toegevoegd teneinde een vollediger beeld te geven van de aan Cocensus overgedragen taken en bevoegdheden. Met deze toevoeging is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

15. Eiser heeft ter zitting erover geklaagd dat verweerder heeft verzuimd de door hem verzochte werkinstructies van de parkeercontroleurs te overleggen. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat verweerder niet aan de op hem rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen heeft voldaan, overweegt de rechtbank als volgt.

16. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182).

17. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat er een stuk bestaat waarin de werkinstructies van de parkeercontroleurs zijn vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tegenover deze gemotiveerde betwisting niet aannemelijk gemaakt dat verweerder heeft beschikt over een stuk waarin de werkinstructies van de parkeercontroleurs zijn vervat. Eisers klacht treft daarom geen doel.

Schending hoorplicht

18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.

19. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het tweede lid van dit artikel bepaalt voorts dat het bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte dient te stellen van zijn recht om te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 231 van de Gemeentewet wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord indien hij daarom heeft verzocht.

20. Vaststaat dat eiser in de bezwaarfase niet heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder was daarom niet verplicht om eiser te horen. Voorts was verweerder gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de AWR, anders dan eiser meent, ook niet gehouden om eiser te wijzen op zijn recht om te kunnen verzoeken te worden gehoord. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.

Naheffingsaanslag

Aanwijzingsbesluit

21. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2019 (de Verordening) wordt onder de naam 'parkeerbelastingen' een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

22. Op grond van artikel 9 van de Verordening geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de parkeerbelasting mag worden geparkeerd door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar besluit.

23. In het Aanwijzingsbesluit weggedeelten en terreinen voor betaald parkeren en tot het stellen van voorschriften voor het in werking stellen van parkeerapparatuur 2018 (het aanwijzingsbesluit) is in artikel I, onderdeel a, bepaalt dat in Bergen de zones A, B, D en E zoals aangeduid op de kaart met kenmerk 2018-pb-bg-009 zijn aangewezen als plaatsen waarop uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.

24. Op de kaart met kenmerk 2018-pb-bg-009 is het [adres] aangeduid als zone B. Op grond van de Tarieventabel behorende bij de Verordening parkeerbelastingen 2019 bedraagt het tarief voor het parkeren in Zone B te Bergen € 1,90 per uur met een maximum van € 12,00 per dag. De rechtbank stelt vast dat eiser voor het parkeren op het onder 1 vermelde tijdstip en locatie parkeerbelasting verschuldigd was. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn stelling dat het [adres] niet zou zijn aangewezen als plaats waar uitsluitend tegen betaling kan worden geparkeerd.

Naheffingsaanslag terecht opgelegd?

25. Vast staat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan. Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Hiertoe voert eiser aan dat op het betreffende parkeerterrein slechts met muntgeld kon worden betaald. Omdat hij onvoldoende muntgeld bij zich had, is hij op zoek gegaan naar een geldautomaat, waarna hij het opgenomen bankbiljet moest wisselen. Toen hij terugkwam bij zijn auto na ongeveer tien minuten trof hij de bestreden naheffingsaanslag aan. Eiser is van mening dat betalen met muntgeld niet meer van deze tijd is en dat om die reden niet meer kan worden verwacht dat parkeerders over voldoende muntgeld beschikken.

26. Verweerder heeft gemotiveerd bestreden dat op het [adres] enkel met pasmunt kon worden betaald en heeft hij erop gewezen dat op de parkeerplaats bij de ingang eveneens een parkeerautomaat aanwezig was waar met PIN kon worden betaald en dat dit ook op de bebording ter plaatse stond aangegeven. Daarnaast kon de verschuldigde parkeerbelasting, aldus nog steeds verweerder, ook via een mobiele applicatie (hierna: parkeerapp) worden betaald.

27. De rechtbank is gelet op de door verweerder overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse - die zoals verweerder heeft bevestigd de situatie weergeven ten tijde van het parkeren door eiser - van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de verschuldigde parkeerbelasting op het [adres] ook met PIN en via een mobiele applicatie kon worden betaald en dat dit met de bebording voldoende kenbaar was. Anders dan eiser heeft gesteld waren er dus voldoende mogelijkheden om de verschuldigde belasting te voldoen.

28. Dat eiser, omdat hij de betreffende bebording niet heeft gezien, ervoor gekozen heeft geld op te nemen en dit vervolgens te wisselen, dient voorts voor zijn rekening en risico te komen. Van een parkeerder mag immers worden verwacht dat deze onderzoek doet naar de situatie ter plaatse.

29. Dat op de website van de gemeente ten onrechte stond vermeld dat enkel met muntgeld dan wel via een parkeerapp kon worden betaald, doet hierbij niet ter zake. Eiser heeft ter zitting immers verklaard dat hij de website van de gemeente niet voorafgaand aan het parkeren heeft geraadpleegd.

30. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat hem meer tijd had moeten worden gegund voor het opnemen van geld en het wisselen hiervan, overweegt de rechtbank als volgt.

31. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt de parkeerbelasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.

32. Een redelijke uitleg van artikel 6 van de verordening brengt mee dat een belastingplichtige enige tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting. De tijd die nodig is om geld op te nemen en te wisselen moet daarbij buiten beschouwing blijven, omdat dit geen uitvoeringhandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting zijn (zie Hoge Raad van 28 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5160).

33. Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat de parkeercontroleurs, voordat zij de naheffingsaanslag hebben opgelegd, hebben gecontroleerd of er personen bij de betaalautomaat stonden en of er personen richting de automaat lopen dan wel terug van de automaat richting de auto en hebben geconstateerd dat dit niet het geval was. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldigheid betracht bij het opleggen naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag is in zoverre dan ook terecht opgelegd.

Evenredigheid

34. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de naheffingsaanslag niet in verhouding vindt staan tot het vergrijp, gelet op de aard en de duur van de overtreding.

35. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser meent, de naheffingsaanslag geen boete is. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat de naheffingsaanslag disproportioneel is, overweegt de rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag wordt bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden ingevolge artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van de wet de hoogte van de tarieven en de kosten van de naheffingsaanslag vast te stellen. Voor de kosten die in rekening gebracht mogen worden, is in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een maximum kostentarief bepaald van € 62,70 (tekst 2019). In de Tarieventabel bij de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2019 zijn de kosten van een naheffingsaanslag vastgesteld op € 62,70. Dat is dus niet hoger dan het wettelijk maximum. Dat bedrag is ook hier in rekening gebracht. Het bedrag aan kosten is weliswaar hoog ten opzichte van de te weinig betaalde belasting, maar het gaat erom dat de kosten voor het innen van de niet betaalde parkeerbelasting hieruit bekostigd moeten worden en is daarop dan ook gebaseerd (artikel 2 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen). Dat de gemeente dit bedrag in rekening kan brengen acht de rechtbank dan ook niet onredelijk of disproportioneel.

Vertrouwensbeginsel

36. Eiser stelt heeft zich voorts op standpunt gesteld dat verweerder bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat verweerder aan zijn bezwaar tegemoet was gekomen. Hiertoe voert eiser aan dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet eindigde op 31 december 2021. Nu eiser voor die datum niets van verweerder had vernomen, mocht hij erop vertrouwen dat verweerder aan zijn bezwaar tegemoet was gekomen, aldus eiser.

37. De rechtbank stelt voorop dat verweerder geen toezegging aan eiser heeft gedaan dan wel andere uitlatingen heeft gedaan die bij eiser die indruk hebben kunnen wekken dat aan zijn bezwaar tegemoet was gekomen. Aan de enkele omstandigheid dat verweerder niet tijdig uitspraak heeft gedaan, kan niet het vertrouwen worden ontleend dat verweerder tegemoet was gekomen aan het bezwaar van eiser.

38. Voor zover eiser heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd dan wel verminderd, omdat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, vindt dit standpunt geen steun in het recht.

38. Voorts doet de rechtbank binnen twee jaar nadat eiser bezwaar heeft ingediend uitspraak zodat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet is overschreden.

40. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

41. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel