Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10893, AWB - 21 _ 2312

Rechtbank Noord-Holland, 06-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10893, AWB - 21 _ 2312

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 december 2022
Datum publicatie
6 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:10893
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2312

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Geen immateriële schadevergoeding omdat in beroep niet wordt opgekomen tegen de WOZ-waarde, die bij de uitspraak op bezwaar niet was verlaagd. Redelijke termijn eindigt met uitspraak op bezwaar. Gelet op de strekking van artikel 6 EVRM bestaat geen recht op immateriële schadevergoeding als de termijnoverschrijding slechts in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/2312

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) vastgesteld.

Eiser heeft daartegen op 17 maart 2020 een bezwaarschrift ingediend.

Eiser heeft verweerder op 5 januari 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaar.

Eiser heeft op 21 mei 2021 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te gelasten zo spoedig mogelijk uitspraak op bezwaar te doen en gelijktijdig een dwangsombesluit te nemen, dit alles onder last van een dwangsom. Voorts verzoekt eiser om toekenning van een proceskostenvergoeding.

Verweerder heeft op 22 juli 2021 op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, waaronder als laatste bijlage een ongedateerde brief van verweerder gericht aan de gemachtigde van eiser, waarin eisers verzoek om toekenning van een dwangsom wordt afgewezen omdat reeds op 17 september 2020 uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan.

Verweerder heeft op 8 september 2022 een verweerschrift ingediend. Hierbij heeft verweerder een uitspraak op bezwaar gevoegd, gedateerd 17 september 2020, die is gericht aan de gemachtigde van eiser.

De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde 1] , een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en namens verweerder [inspecteur] .

Beoordeling door de rechtbank

Bekendmaking uitspraak op bezwaar en afwijzing verzoek om toekenning dwangsom

1. De gemachtigde van eiser heeft betwist de door verweerder in de beroepsfase overgelegde uitspraak op bezwaar en de ongedateerde brief waarin eisers verzoek om toekenning van een dwangsom wordt afgewezen omdat reeds op 17 september 2020 uitspraak is gedaan, reeds voor de beroepsfase te hebben ontvangen. Verweerder heeft aangegeven dat de brieven niet aangetekend zijn verstuurd en niet te beschikken over een verzendadministratie waarmee hij aannemelijk kan maken dat de brieven destijds ook daadwerkelijk zijn verzonden naar het juiste adres. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de uitspraak op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom pas in de beroepsfase rechtsgeldig zijn bekendgemaakt aan eiser.

Belang bij beroep tegen niet tijdig beslissen

2. Verweerder heeft hangende het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar de uitspraak op bezwaar bekendgemaakt. De rechtbank stelt deze bekendmaking gelijk aan het nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De strekking van deze bepaling is – kort gezegd – dat indien hangende een procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog een reëel besluit wordt genomen, niet opnieuw beroep hoeft te worden ingesteld tegen de reële beslissing op bezwaar. De kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser heeft evenwel desgevraagd ter zitting verklaard dat zij de uitspraak op bezwaar ter beoordeling heeft voorgelegd aan een taxateur en dat zij tot de conclusie zijn gekomen dat de vastgestelde waarde niet langer in geschil is. Nu de hoogte van de vastgestelde waarde niet langer in geschil is, heeft toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb voor eiser geen nut.

3. De rechtbank ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb achterwege te laten en het beroep niet aan te merken als mede gericht tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. Gelet op de bijkomende verzoeken van eiser om toekenning van een dwangsom en immateriële schadevergoeding heeft eiser nog wel een belang bij een beslissing op zijn beroep wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Nu gelet op de verklaring van verweerder niet aannemelijk is dat de uitspraak op bezwaar eerder dan door het doorsturen van de uitspraak op bezwaar aan eiser door de rechtbank op 8 september 2022 aan eiser is bekendgemaakt, en er derhalve niet tijdig is beslist op het bezwaar van eiser, zal de rechtbank dit beroep op de voet van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb gegrond verklaren.

Dwangsom

4. Verweerder heeft in de beroepsfase aan eiser bekendgemaakt dat zijn verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen. Tussen partijen is echter niet meer in geschil dat eiser, gelet op de omstandigheid dat moet worden aangenomen dat de uitspraak op bezwaar eerst in de beroepsfase – na doorzending door de rechtbank van de op 8 september 2022 ontvangen uitspraak op bezwaar – aan eiser is bekendgemaakt, recht heeft op toekenning van de maximale dwangsom. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van een dwangsom ten bedrage van € 1.442.

5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom gegrond te worden verklaard.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

6. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De redelijke termijn is in het onderhavige geval aangevangen met het instellen van bezwaar op 17 maart 2020.

7. De rechtbank stelt voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt als gevolg van het geschil over de belastingheffing dat hem en verweerder verdeeld houdt (de hoofdzaak; zie het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit arrest tevens dat aan de door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht een einde te zijn gekomen wanneer een uitspraak is gedaan waarin een oordeel is gegeven over het geschil in de hoofdzaak en tegen dat oordeel geen rechtsmiddel is aangewend, zoals in het onderhavige geval.

8. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarin een oordeel is gegeven over het geschil in de hoofdzaak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, niet doorloopt indien de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals in het onderhavige geval de verzoeken om immateriële schadevergoeding, dwangsom en proceskosten. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Hieruit volgt dat ook indien de rechter in de procedure enkel nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd.

9. Gelet hierop is met de uitspraak op bezwaar aan de door eiser ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn op het moment waarop die uitspraak is gedaan alsmede – in het onderhavige geval – aan eiser is bekendgemaakt. Dit betekent dat aan het geschil inzake de belastingheffing een einde is gekomen door de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op 8 september 2022, zodat het tijdsverloop na 8 september 2022 buiten beschouwing moet blijven.

10. De rechtbank stelt vast dat – gelet op het hiervoor overwogene – de termijnoverschrijding zich slechts in de bezwaarfase heeft afgespeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser in dat geval geen aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Artikel 6 van het EVRM ziet immers op de behandeling van de zaak door een rechter binnen een redelijke termijn. Weliswaar wordt de bezwaarfase wel betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, echter dit brengt niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil in de hoofdzaak daarna aan de rechter is voorgelegd. Hieraan doet niet af dat de procedure is voorgezet door eiser met het verzoek om een uitspraak te doen op hiervoor genoemde, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken.

11. Het voorgaande brengt mee dat eiser geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van een dwangsom ten bedrage van € 1.442;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van

mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel