Home

Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3172, AWB - 19 _ 4699

Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3172, AWB - 19 _ 4699

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
19 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3172
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4699

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht opgelegd aangezien gedurende de schorsing de auto twee dagen is gesignaleerd op de openbare weg. Boetebeschikking. Een beleidsregel (Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) kan niet de werking ontnemen aan de verplichtingen van het dwingend bepaalde in artikel 5:46 van de Awb. Gelet op ernst van het verzuim en de omstandigheden waaronder het is gepleegd matigt de rechtbank de boete tot 10%

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/4699

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 19 mei 2018 tot en met 4 maart 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.459, alsmede bij beschikking een boete van € 1.459.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022 te Haarlem.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is met ingang van 5 januari 2016 houder van een [merk] , met kenteken [#] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel I is 5 december 1991.

2. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister is van 19 mei 2018 tot en met 16 mei 2019 geschorst als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).

3. Op 8 februari 2019 omstreeks 12.30 uur is geconstateerd dat tijdens bovengenoemde schorsing met de auto gebruik is gemaakt van de weg. De auto stond op dat moment geparkeerd aan de [locatie] . Met dagtekening 28 mei 2019 is aan eiser een vooraankondiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gestuurd. Eiser heeft hierop gereageerd. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. Bij de thans bestreden in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking ongegrond verklaard.

Geschil en standpunten van partijen

4. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar de juiste hoogte aan eiser zijn opgelegd, hetgeen eiser bestrijdt en verweerder verdedigt.

naheffingsaanslag

5. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) kan, wanneer de schorsing eindigt omdat met het motorrijtuig gebruik van de weg wordt gemaakt als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de WVW de belasting worden nageheven. Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wet mrb wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin gebruik van de weg is gemaakt.

6. Niet in geschil is dat op 8 februari 2019 met de auto gebruik is gemaakt van de weg, te weten de [locatie] . De auto is die dag op de weg gesignaleerd terwijl deze was geschorst. Anders dan eiser heeft betoogd, heeft ook de weg op het vakantiepark te gelden als een weg in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet mrb. Eiser heeft dan ook gehandeld in strijd met de schorsingsvoorwaarden. De wet verbindt daaraan het gevolg dat de belasting wordt nageheven over een periode van twaalf maanden die eindigt met het lopende tijdvak, zoals verweerder heeft gedaan.

7. De strekking van deze regeling is een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. De regeling is niet gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag daarom niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt (zie HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.3.3-3.3.4). Het doet voor de naheffing evenmin ter zake om welke reden van de weg gebruik is gemaakt, noch voorziet de wet in een uitzondering voor gevallen van overmacht.

8. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder terecht en naar juiste hoogte de naheffingsaanslag heeft opgelegd.

boete

9. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR; tekst 2019) vormt, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing bij naheffing op grond van artikel 35 van de Wet mrb (zie artikel 37 van de Wet mrb).

10. Op grond van paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het Besluit), bedraagt de verzuimboete bij het gebruik maken van de weg gedurende een schorsing maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.

11. Eiser heeft betoogd dat de naheffingsaanslag en de boete disproportioneel zijn. Het bedrag dat hij moet betalen staat in geen verhouding tot het feit dat hij de auto slechts twee dagen van het terrein heeft gehaald. Hij was daartoe genoodzaakt door plotselinge rioolwerkzaamheden aan het vakantiehuisje, waar de auto gestald was, en die langer duurden dan gepland. Eiser heeft een verklaring overgelegd van de toenmalige huurder van het vakantiehuisje, die een en ander bevestigt. Nadat het riool was gerepareerd heeft eiser de auto direct teruggezet. De auto heeft het vakantiepark niet verlaten, aangezien die ook niet verzekerd was, en eiser is niemand tot last geweest.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het betreft hier een verzuimboete, waarbij de mate van schuld of verwijtbaarheid geen rol speelt. Van afwezigheid van alle schuld is volgens verweerder geen sprake. Het uitgangspunt is dan volgens verweerder de oplegging van een boete van 100 procent. Verweerder verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5994. Hij ziet geen aanleiding de boete in dit geval te matigen. Er is geen sprake van een wanverhouding tussen het begane strafbare feit en de boete, aangezien het gaat om een grote auto die op diesel rijdt. De schorsing levert dan een groot financieel voordeel op.

13. De rechtbank stelt voorop dat eiser het verzuim in kwestie, te weten het gebruik maken van de weg met een motorrijtuig zonder de schorsing daarvan op te heffen, heeft begaan. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Het was eisers verantwoordelijkheid om te blijven voldoen aan de schorsingsvoorwaarden en naar hij ter zitting heeft erkend was hij zich ook ervan bewust dat hij niet de weg op mocht met de auto. Dat eiser redelijkerwijs geen andere mogelijkheden had dan de auto op de weg te parkeren, acht de rechtbank niet aannemelijk. De boete is dus terecht opgelegd.

14. Dat neemt echter niet weg dat verweerder de hoogte van de boete moest afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. Hij moest daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding werd gepleegd (artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit is in dit verband slechts beperkt van belang, aangezien deze bepaling – naar de objectieve beschouwing van de rechter – slechts een maximum en niet een uitgangspunt voor de straftoemeting formuleert. Een beleidsregel zoals het Besluit kan bovendien niet de werking ontnemen aan de verplichtingen die een dwingend wettelijk voorschrift als artikel 5:46 van de Awb oplegt aan verweerder.

15. Hetgeen is overwogen in de door verweerder aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft namelijk met ingang van 1 januari 1998 de wettelijk voorgeschreven boete van 100 procent geschrapt. Weliswaar heeft de wetgever daarbij het oog gehad op de voortzetting van de voordien bestaande praktijk onder het nieuwe regime, maar hij heeft dat uitgangspunt niet wettelijk vastgelegd. De rechtbank ziet slechts grond om rekening te houden met deze wettelijk niet langer vastgelegde bedoeling van de wetgever voor zover daarvoor deugdelijke argumenten worden aangedragen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat een boete van 100 procent in de hier aan de orde zijnde gevallen als uitgangspunt passend en geboden is. Het enige argument dat in de door het Hof besproken wetsgeschiedenis wordt aangedragen houdt in dat de verschuldigde belasting relatief niet hoog is en dat van een procentueel lage boete derhalve weinig preventieve werking zou uitgaan. De rechtbank ziet hierin geen toereikend argument om een boete van 100 procent passend en geboden te achten, omdat de verschuldigde belasting in gevallen als het onderhavige door de bank genomen wel degelijk relatief hoog zal zijn. Er wordt immers nageheven over een periode van twaalf maanden zonder dat vast komt te staan dat met het motorrijtuig in die gehele periode gebruik is gemaakt van de weg.

15. Verweerder constateert op zichzelf terecht dat de mate van schuld of verwijtbaarheid niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of een verzuimboete kan worden opgelegd. Uit het voorgaande bleek echter dat dit wel degelijk van belang kan zijn voor de hoogte van de verzuimboete. Het gevolg daarvan is dat verzuimboetes in het algemeen en ook in het Besluit worden uitgedrukt in veel lagere percentages van de belasting dan vergrijpboetes, waarvoor sprake moet zijn van opzet of grove schuld. In het algemeen wordt zelfs indien sprake is van opzet niet een boete van 100 procent, maar een van 50 procent opgelegd (zie paragraaf 25, onderdeel 2, van het Besluit). In dat licht is een verzuimboete van 100 procent op het eerste gezicht niet zonder meer proportioneel te noemen. Verder maakt de rechtbank uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483 op dat bij de straftoemeting uitdrukkelijk rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 35, tweede lid, van de Wet mrb en het daarbij gehanteerde niet-weerlegbare bewijsvermoeden.

16. Waar het gaat om de ernst van het verzuim en de omstandigheden waaronder het werd gepleegd zal de rechtbank voorts ermee rekening houden dat de auto – hetgeen tussen partijen niet in geschil is – slechts twee dagen op de weg heeft gestaan. Op grond van deze vaststelling ontvalt ook de relevantie aan de stelling van verweerder dat tegenover het risico van de boete een groot financieel voordeel stond.

17. Alles overziende acht de rechtbank in beginsel een boete van 10 procent van het nageheven bedrag (dus afgerond € 145) passend en geboden.

18. Tot slot constateert de rechtbank ambtshalve dat vanaf de aankondiging van de boete tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien de boete naar het oordeel van de rechtbank reeds dient te worden verminderd tot een bedrag lager dan € 200, zal de rechtbank echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking en ongegrond voor het overige;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;

-

vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 145;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.

griffier rechter

de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel