Home

Rechtbank Noord-Holland, 05-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3409, AWB - 20 _ 3198

Rechtbank Noord-Holland, 05-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3409, AWB - 20 _ 3198

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
5 april 2022
Datum publicatie
20 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3409
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3198

Inhoudsindicatie

De politie heeft een hennepkwekerij aangetroffen in het bedrijfspand en is een onderzoek gestart. Naar aanleiding hiervan is een kasopstelling gemaakt en heeft verweerder navorderingsaanslagen ib/pvv en boetes opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiser opgelegd. Eiser heeft niet de vereiste aangifte gedaan en verweerder heeft de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen. De boetes zijn terecht aan eiser opgelegd, omdat het aan zijn opzet te wijten is dat er te weinig belasting is geheven. Wel dienen de boetes verminderd te worden, omdat (1) de grondslag van de boete is komen vast te staan met de omkering van de bewijslast en (2) de redelijke termijn is overschreden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/3198 en HAA 20/3199

(gemachtigde mr. H.J.G. Dudink),

en

Procesverloop

HAA 20/3198

Verweerder heeft bij beschikking van 1 oktober 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.030. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 5.951 en een bedrag van € 1.483 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 en beschikking belastingrente ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de boete beschikking gegrond verklaard. Verweerder heeft de vergrijpboete verminderd tot € 5.000.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

HAA 20/3199

Verweerder heeft bij beschikking van 1 oktober 2015 een navorderingsaanslag ib/pvv2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 225.400. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 29.759 en een bedrag van € 5.494 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 en beschikking belastingrente ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de boete beschikking gegrond verklaard. Verweerder heeft de vergrijpboete verminderd tot € 25.000.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022 te Haarlem. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van [A] met zaaknummers HAA 20/3200 en HAA 20/3201. Eisers gemachtigde is verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv over 2012 als inkomsten uit werk en woning (box 1) loon opgegeven van € 28.350 en negatieve inkomsten uit eigen woning van -/- € 8.698. Eiser heeft geen inkomen aangegeven uit aanmerkelijk belang (box 2) of uit sparen en beleggen (box 3).

2. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv over 2013 als inkomsten uit werk en woning (box 1) loon opgegeven van € 27.000 en negatieve inkomsten uit eigen woning van -/- € 8.698. Eiser heeft geen inkomen aangegeven uit aanmerkelijk belang (box 2) of uit sparen en beleggen (box 3).

3. Eiser is via zijn vennootschap [D] B.V. middellijk bestuurder en 50% aandeelhouder van [E] B.V. en [F] B.V. De andere bestuurder en middellijk aandeelhouder is zijn broer, [A]. [E] B.V. is 100% aandeelhouder van [F] B.V. waarin een bouwonderneming wordt gedreven.

4. Op 18 december 2013 heeft de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen in het bedrijfspand van [F] B.V. gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) met 858 hennepplanten. Tevens werden goederen aangetroffen gerelateerd aan de hennepteelt.

5. De politie concludeert op basis van de eerste datum van een in het bedrijfspand aangetroffen kassabon en op basis van de aldaar aanwezige overige goederen, dat van

11 mei 2012 tot en met 18 december 2013, de dag waarop de hennepkwekerij werd aangetroffen, hennepteelt heeft plaatsgevonden. Dit betreft een periode van 83 weken waarin volgens de politie 6 oogsten hebben plaatsgevonden waarbij elke oogst een verkoopwaarde heeft van € 79.361,56.

6. Tevens werd door de politie op 18 december 2013 in het bedrijfspand een aanhangwagen aangetroffen waarvan het kenteken sinds 5 januari 2009 op naam stond van [F] B.V. Op de aanhangwagen stond een voertuig, waarvan het kenteken sinds 6 december 2013 op naam stond van eiser.

7. De politie heeft tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand op 18 december 2013 bonnen en nota’s aangetroffen ten name van onder andere eiser, [F] B.V. en/of geadresseerd aan het huisadres van eiser voor onder andere bouwmaterialen. Tevens werd administratie aangetroffen over het boekjaar 2011 van [E] B.V. en [F] B.V en administratie van (ondernemingen gelieerd aan) de broer van eiser. Daarnaast werden bonnen/nota’s aangetroffen ter zake van de aankoop van producten gerelateerd aan de hennepteelt. Op een notitie werd het telefoonnummer aangetroffen van de broer van eiser.

8. De politie heeft voorts geconstateerd dat er stroom werd afgenomen buiten de elektriciteitsmeter en dat er aanpassingen waren gedaan aan de watermeter. De politie heeft op 18 december 2013 met een buurman gesproken die verklaarde dat de eigenaren van het bedrijfspand de dag voor de doorzoeking nog aanwezig waren in het bedrijfspand en dat hij slechts de eigenaren in het pand zag en geen andere personen.

9. De politie heeft een (voorlopige) kasopstelling opgesteld voor eiser, [F] B.V. en zijn broer over de periode 1 januari 2011 tot en met 9 september 2014 (hierna: de kasopstelling). Uitgangspunt van deze opstelling is dat eiser en zijn broer bij aanvang van de periode waarover de kasopstelling is gemaakt niet over contante gelden beschikten. Enerzijds omdat er geen contanten in de aangifte ib/pvv zijn aangegeven over 2011, anderzijds omdat er geen contante opnames zijn gedaan over het jaar 2011 aldus de politie. Vervolgens heeft de politie op basis van inkomensgegevens, bankgegevens en aangetroffen en aangeleverde bescheiden een kasopstelling gemaakt. Deze opstelling concludeert tot onverklaarbare contante uitgaven door eiser van € 90.028,64 in 2011, € 44.262,78 in 2012 en € 120.396,09 in 2013. De contante ontvangsten waren € 400 in 2011 en nihil in 2012 en 2013.

10. Eiser betwist niet dat de bedragen vermeld in de kasopstelling met betrekking tot eiser, zijn broer of de [F] B.V. door de betreffende (rechts)persoon zijn gestort of betaald.

Geschil

11. In geschil is of eiser in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, en of verweerder terecht het aangegeven inkomen 2012 en 2013 heeft verhoogd met inkomsten uit hennepteelt dan wel inkomsten uit autohandel en terecht boetes heeft opgelegd.

12. Eiser stelt dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Er heeft slechts compromissoir overleg plaatsgevonden en daarbij zijn de boetes niet besproken.

13. Eiser ontkent hennep te hebben geteeld zodat hij daaruit ook geen inkomsten kan hebben genoten. Voorts voert eiser aan dat verweerder geen eigen onderzoek heeft uitgevoerd en zich ten onrechte louter baseert op een kasopstelling van de politie die niet is onderbouwd met objectieve en concrete gegevens noch verifieerbaar is. Zowel de afdeling strafrecht als bestuursrecht van de rechtbank Noord-Holland, hebben het onderzoek van de politie als onzorgvuldig bestempeld. Eiser betwist de juistheid van de kasopstelling stellende dat hij wel over contante gelden beschikte in de onderzoeksperiode 2011-2014. Deze gelden waren afkomstig uit een hypotheekverhoging in 2000 van NLG 300.000 (omgerekend ongeveer € 135.000), zijn sinds 1991 gedreven onderneming, en uit de handel in roerende zaken zoals auto’s, campers, en caravans. Eiser heeft ook aangevoerd dat de onroerende zaak waar de hennepkwekerij is aangetroffen in die periode verhuurd was.

14. Tevens voert eiser aan dat de lange duur van het onderzoek van verweerder hem belemmert om bewijs aan te dragen dat de inkomsten uit zijn onderneming en autohandel komen. Zo beschikte verweerder al in 2015 over de kasopstelling van de politie, maar heeft deze de navorderingsaanslagen pas in 2020 opgelegd. Tevens wordt eiser belemmerd in zijn bewijsvoering, doordat de politie nog over administratie beschikt en hij ook niet alles heeft bewaard ten gevolge van het tijdsverloop.

15. Ten aanzien van de boetes voert eiser aan dat deze het lot van de navorderingsaanslagen moeten volgen.

16. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente.

17. Verweerder stelt dat er op 6 november 2019 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden met de gemachtigde van eiser.

18. Verweerder beroept zich op de processen-verbaal van de politie die zich bij de gedingstukken bevinden met betrekking tot onder andere het aantreffen van een hennepkwekerij en gerelateerde apparatuur in het bedrijfspand. Er wordt ook verwezen naar de verklaring van de buurman, alsmede het feit dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bedrijfspand werd verhuurd. Verweerder beroept zich ook op de (voorlopige) kasopstelling die het minimale niet aangegeven inkomen laat zien. Tevens beroept verweerder zich er op dat in het strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat er in de periode van 11 mei 2012 tot en met 18 december 2013 zes oogsten van hennep hebben plaatsgevonden met elk een opbrengst van € 79.360. Volgens verweerder heeft er in 2012 één oogst plaatsgevonden waarvan de helft van de opbrengst, te weten € 39.680, aan eiser moet worden toegerekend. In 2013 zouden 5 oogsten hebben plaatsgevonden waarbij verweerder aan eiser als inkomsten toerekent de helft van de opbrengst te weten € 198.400. Subsidiair stelt verweerder dat als geen sprake was van inkomsten uit hennepteelt, de aanslag niettemin in stand moet blijven gezien het standpunt van eiser dat in 2012 en 2013 sprake was van de handel in auto’s en overige roerende zaken hetgeen kwalificeert als winst onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. De stelling van eiser dat hij over veel kasgeld zou beschikken wordt bestreden. Noch uit de gegevens van [D] B.V. noch uit zijn aangiften ib/pvv 2012 en 2013 volgt dat eiser over contante gelden beschikte. Verweerder stelt dat het onaannemelijk is dat het bedrag van de hypotheekverhoging van € 135.000 in 2000 al die jaren contant is aangehouden en in 2011 nog aanwezig zou zijn.

19. Verweerder bestrijdt dat de aanslagen pas in 2020 zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn in 2015 opgelegd, waarna er door eiser ook bezwaar is aangetekend. Eiser heeft verschillende gelegenheden gekregen bewijs van zijn stellingen te overleggen maar is daarin niet geslaagd.

20. Tevens beroept verweerder zich op de omstandigheid dat de bewijslast moet worden omgekeerd op basis van artikel 25, derde 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

21. Ten aanzien van het beroep tegen de boetes voert verweerder aan dat de boetes passend en geboden zijn. Aan de zijde van eiser is sprake van voorwaardelijk opzet op het onjuist doen van aangiften ib/pvv omdat aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt en/of autohandel niet fiscaal zijn verantwoord.

22. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

23. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Hoorrecht

24. Artikel 7:2, eerste 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) schrijft voor dat een belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord op zijn bezwaarschrift. Niet in geschil is dat op 6 november 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder naar aanleiding van de bezwaarschriften die zijn gericht tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. Voorts staat vast dat in het gesprek de hoogte van de navorderingsaanslagen is besproken. Eiser is daarmee in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.

25. Dat het gesprek in de ogen van de gemachtigde van eiser een compromissoir karakter had maakt dit niet anders, ook bij een dergelijk gesprek bestaat immers de gelegenheid om feiten en omstandigheden van het geval en de ingenomen standpunten daarover aan de orde te stellen. Dat zelfde geldt indien de boetebeschikkingen in het gesprek niet aan de orde zijn gekomen. Eiser, die werd vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren nader toe te lichten. Het bezwaarschrift maakt melding van bezwaren tegen de belastingheffing en de boetes. Een beroepsmatig handelende gemachtigde moet dan ook weten dat hij ook het bezwaar inzake de boetes kan toelichten. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het hoorrecht niet is geschonden.

Is de vereiste aangifte gedaan en zo niet moet de bewijslast worden omgekeerd?

26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gestel dat eiser niet de vereiste aangiften ib/pvv heeft gedaan over de jaren 2012 en 2013 met als gevolg dat de bewijslast moeten worden omgekeerd een verzwaard. De rechtbank

motiveert dat oordeel als volgt.

27. De vereiste aangifte is niet gedaan als op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk is dat ten gevolge van gebreken in de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook moet op basis van dezelfde regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk zijn dat de belastingplichtige zich bewust was of moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad, 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

28. De rechtbank acht op grond van de door verweerder in dit geding gebrachte bewijsstukken (zie punt 18) verweerder geslaagd in zijn bewijslast dat aannemelijk is dat eiser de door de politie berekende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Anders dan eiser leest de rechtbank in de door eiser aangehaalde uitspraken van rechtbank Noord-Holland niet dat dit politieonderzoek onzorgvuldig was. Deze bedragen corresponderen met een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk te lage aangegeven belasting. Dat is zelfs zo als de rechtbank daarbij in aanmerking neemt dat eiser mogelijk niet met ingang van 11 mei 2012 (dit bonnetje bevindt zich namelijk niet bij de gedingstukken), maar eerst per 10 juli 2012 (van deze datum is wel een bon in het dossier aanwezig) is gestart met hennepteelt. Uitgaande van een groeiperiode van de planten van tien weken levert dit in 2012 ten minste één volgroeide oogst op, en dus ook het bijbehorende inkomen van

€ 39.680. Ook is ten minste één oogst in 2013 aannemelijk, omdat in december 2013 naast de groeiende planten ook hennepresten van de vorige oogst op de vloer van de loods zijn aangetroffen. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zich ten tijde van het doen van de aangiften ib/pvv 2012 en 2013 ervan bewust is geweest of had moeten zijn dat door de inkomsten niet aan te geven telkens een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premie niet zou worden geheven. Dientengevolge dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.

29. Vooropstaat dat eiser niet betwist dat de uitgaven en stortingen die staan vermeld in de (voorlopige) kasopstelling door hem of [F] B.V. zijn gedaan. Dat betekent dat er aanzienlijke bedragen aan contante uitgaven zijn gedaan (€ 44.262,78 in 2012 en € 120.396,09 in 2013). Volgens eiser zijn de contant uitgegeven bedragen gefinancierd met de inkomsten uit zijn onderneming en de verkoop van roerende zaken. Tijdens de behandeling ter terechtzitting is aan de hand van de toelichting van de gemachtigde van eiser voorts komen vast te staan dat eiser al jarenlang handelt in roerende zaken voor welke handel hij zijn hypothecaire schuld in het jaar 2000 heeft verhoogd met ongeveer € 135.000 (destijds NLG. 300.000). Ook in de aan de orde zijnde jaren 2012 en 2013 handelde eiser in roerende zaken en genoot hij daaruit aldus zijn gemachtigde ‘inkomen’.

30. Hoewel de gemachtigde van eiser deze handel kenschetst als een ‘uit de hand gelopen hobby’ merkt de rechtbank deze handel aan als een bron van inkomen. De rechtbank acht hiertoe redengevend dat sprake is van een jarenlange uitgeoefende economische activiteit (de handel in roerende zaken) waarvoor kapitaal is aangetrokken (de hypothecaire lening) en dat deze handel een inkomen genereerde waaruit de substantiële uitgaven/stortingen van € 44.262,78 in 2012 en € 120.396,09 in 2013 (mede) werden gefinancierd. Daarbij kan in het midden blijven of sprake is van winst uit onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) of resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001, beiden zijn namelijk in box 1 belast. Voor zover het standpunt door eiser is ingenomen dat deze uitgaven/stortingen zijn gefinancierd uit voor 2012 aanwezige contante gelden verwerpt de rechtbank dat standpunt als onaannemelijk. De aangiften ib/pvv maken geen melding van de aanwezigheid van een dergelijk bedrag. Uitgaande van de stelling dat er hobbymatig gehandeld werd zou het geld in box 3 aangegeven moeten zijn, of hadden er voor grote bedragen aan voertuigen in bezit moeten zijn. Er is door eiser echter geen enkel bewijs verstrekt voor het gestelde bezit van dergelijke voertuigen. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij in bewijsnood is geraakt door het handelen van verweerder verwerpt de rechtbank die stelling. Op 1 oktober 2015 is eiser van het voornemen tot navordering over de jaren 2012 en 2013 op de hoogte geraakt. Vanaf dat moment heeft eiser zich kunnen voorzien van bewijs ter onderbouwing van zijn stellingen en dat verweerder eiser daarin heeft belemmerd is niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het tijdsverloop tussen de onderhavige jaren en het moment van bekendmaking van het voornemen tot navordering bewijsnood bij eiser heeft veroorzaakt noch dat dit een omstandigheid is die voor rekening van verweerder moet komen.

31. Dit betekent dat zelfs indien eiser gevolgd zou worden in zijn stelling dat de inkomsten die niet verantwoord zijn, deels zijn gegenereerd met de handel in roerende zaken, dit nog steeds een reden is om de bewijslast om te keren en te verzwaren nu die inkomsten door eiser niet in zijn aangiften ib/pvv 2012 en 2013 verantwoord zijn, en dit gelet op de gemaakte kasopstelling door de politie nog steeds betekent dat een absoluut en verhoudingsgewijs aanzienlijk bedrag aan belasting door eiser niet is aangegeven.

32. De rechtbank komt op basis van deze vaststellingen tot het oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor de jaren 2012 en 2013, waarbij ten minste inkomsten ten bedrage van € 44.262,78 (2012) en

€ 120.396,09 (2013) niet zijn aangegeven. Deze bedragen corresponderen met een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk te lage aangegeven belasting. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zich ten tijde van het doen van de aangiften ib/pvv 2012 en 2013 ervan bewust is geweest of had moeten zijn dat door de inkomsten niet aan te geven telkens een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premie niet zou worden geheven.

33. Gelet op het voorgaande is voor elk van de jaren 2012 en 2013 niet de vereiste aangifte ib/pvv gedaan met als gevolg dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

Is sprake van een redelijke schatting?

34. In het geval dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard mogen de navorderingsaanslagen ib/pvv niet naar willekeur zijn vastgesteld maar moeten zij berusten op een redelijke schatting (zie Hoge Raad, 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).

35. Verweerder heeft zich bij het opleggen van de aanslagen gebaseerd op de berekening van de politie ter zake van de opbrengst van de hennepteelt op basis van een vastgesteld aantal oogsten. Dit in aanmerking genomen aantal oogsten acht de rechtbank als schatting niet onredelijk. Verweerder heeft de berekende opbrengst gelijkelijk verdeeld over eiser en zijn broer. Deze berekening en verdeling worden als zodanig niet betwist. De rechtbank acht dat verweerder hiermee de aanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen.

36. Op eiser rust de verzwaarde bewijslast dat de bestreden aanslagen onjuist zijn. Eiser heeft ter zake van zijn stellingen verwezen naar door hem ingebrachte (delen van) jaarstukken, administratieve bescheiden en overige stukken. Met deze stukken die deels onvolledig zijn en deels op andere jaren betrekking hebben, heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

Zijn de boetes terecht opgelegd en zo ja zijn zij passend en geboden?

37. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan verweerder een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet (of grove schuld) van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval heeft verweerder over ieder jaar een vergrijpboete van 50% opgelegd welke in bezwaar is verminderd met 16% vanwege overschrijding van de redelijke termijn, omkering van de bewijslast en de wanverhouding die volgens verweerder bestaat tussen het vergrijp en het totale boetebedrag.

38. De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht daartoe redengevend dat het algemeen bekend is dat inkomsten uit hennepteelt dan wel de bedrijfsmatige handel in roerende zaken verantwoord moeten worden in de aangiften ib/pvv. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de opgelegde boetes passend en geboden zijn.

39. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de boetes (verder) verminderd moeten worden met 20% doordat de grondslag van de boetes is komen vast te staan met de omkering van de bewijslast en 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 2 jaar (conform gerechtshof Amsterdam, 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Voorts zou nog een aanvullende vermindering (afronding naar beneden) moeten plaatsvinden in verband met de verhouding tussen het vergrijp en de opgelegde boete.

40. De rechtbank acht het gelet op feiten en omstandigheden van dit geval passend en geboden om de oorspronkelijk opgelegde boetes te verminderen met 20% vanwege de omstandigheid dat de grondslag van de boetes met toepassing van de omkering van de bewijslast is komen vast te staan. Van een wanverhouding tussen het vergrijp en de boete is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voor zover eiser in dit kader heeft verwezen naar de strafzaak heeft eiser dit niet onderbouwd met stukken en voorts begrijpt de rechtbank dat eiser in beroep is gegaan van de uitspraak van de strafrechter in zijn zaak. De boetes die de rechtbank passend en geboden acht bedragen aldus € 4.760 voor 2012 en

€ 23.807 voor 2013.

41. Op deze bedragen dient een vermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn plaats te vinden. De rechtbank stelt vast dat zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete van 1 oktober 2015 uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met (afgerond) 55 maanden is overschreden. Dit dient tot een verdere vermindering van de boete met 20% te leiden. Het bedrag van de boetes wordt daarom vastgesteld op € 3.808 voor 2012 en € 19.045 voor 2013.

Proceskosten en griffierecht

42. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van samenhang met de zaken met nummers

HAA 20/3200 en HAA 20/3201 van de broer van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5, vanwege vier samenhangende zaken). De vergoeding zal voor de helft worden toegekend in deze zaken en voor de helft in de zaken van de broer van eiser. Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is geen aanleiding nu daarom in bezwaar niet is verzocht. Voor vergoeding van de kosten van het beroepschrift ook niet, nu dat door eiser zelf is ingediend en de gemachtigde daarbij niet betrokken was, zoals door de gemachtigde ter zitting is bevestigd.

43. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiser betaalde griffierecht van € 48 te worden vergoed door verweerder.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar uitsluitend wat betreft de boetebeschikkingen, en handhaaft deze voor het overige;

-

vermindert de boetebeschikkingen tot € 3.808 voor het jaar 2012 en € 19.045 voor het jaar 2013;

-

verklaart dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 569,25, en

-

draagt verweerder op het griffierecht van € 48 te vergoeden aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. M. Ferrier en mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel