Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3516, HAA 19/5240

Rechtbank Noord-Holland, 22-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3516, HAA 19/5240

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 maart 2022
Datum publicatie
17 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3516
Zaaknummer
HAA 19/5240

Inhoudsindicatie

Eiseres maakt onderdeel uit van een concern dat in 2008 een initiatief is gestart ter verkrijging van schadevergoeding voor deelnemers van een loterij, omdat de loterij de winnende loten niet uitsluitend trok uit verkochte loten, maar ook uit niet-verkochte loten. Deelnemers van het collectief betaalden eenmalig inschrijfgeld en daarnaast was een ‘no cure no pay’-vergoeding overeengekomen met de deelnemers indien de procedure succesvol zou worden afgerond. Op 21 augustus 2014 is een cessie overeenkomst gesloten waarbij de rechten op ‘no cure, no pay’-vergoedingen van de deelnemers en de vorderingen op de loterij met betrekking tot buitengerechtelijke kosten, werden overgedragen aan een groepsmaatschappij gevestigd op Isle of Man, voor een bedrag van € 25.000. Volgens verweerder zouden zakelijk handelende partijen aan de toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen, naar de omstandigheden van dat moment, een waarde in het economisch verkeer toekennen van € 15,2 miljoen. De rechtbank oordeelt dat eiseres, met de overdracht van de vorderingen aan de groepsmaatschappij gevestigd op Isle of Man, op onzakelijke gronden ten gerieve van haar aandeelhouder, zich een voordeel heeft laten ontgaan. In de beroepsfase is verweerder uitgegaan van een waarde van € 13,8 miljoen en dit standpunt van berust volgens de rechtbank op een redelijke schatting. De aanslag blijft echter in stand, omdat het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt. Op grond van een overeenkomst is in 2014 een vermogen van € 1,6 miljoen is onttrokken aan eiseres. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/5240

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 15.117.589. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 942.498.

Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Eiseres heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2018 afgewezen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de op 11 november 2021 geplande zitting nadere stukken ingediend.

Op verzoek van eiseres is de op 11 november 2021 geplande zitting verdaagd. De behandelende rechters hebben mr. A.A. Fase aangewezen als rechter-commissaris en opgedragen om een gedeelte van het vooronderzoek te verrichten. Op 11 november 2021 heeft de comparitiezitting plaatsgevonden, te Haarlem. Hierbij waren beide partijen aanwezig. Van de comparitiezitting is een proces-verbaal opgemaakt en voorafgaande aan de zitting naar partijen verzonden.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022, te Haarlem. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. [naam 2] , mr. [naam 3] , mr. [naam 4] en [naam 5] .

Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van

[gemachtigde] en [bedrijf 1] B.V. met de zaaknummers HAA 18/2491 respectievelijk HAA 19/4961.

Eiseres heeft na sluiting van het onderzoek nog nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek en heeft deze stukken retour gezonden.

Overwegingen

Feiten

Oprichting [initiatief] , vennootschapsstructuur en overeenkomsten met de deelnemers

1. In 2008 is [gemachtigde] (hierna ook: [gemachtigde] ), onder de naam [initiatief] een initiatief gestart ter verkrijging van schadevergoeding van [naam 7] (hierna: [loterij 1] ), vanwege het feit dat [loterij 1] de winnende loten niet uitsluitend trok uit verkochte loten, maar ook uit niet-verkochte loten.

2. [gemachtigde] is zijn initiatief gestart vanuit de eenmanszaak [eenmanszaak] , welke eenmanszaak op enig moment is ingebracht in [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). [bedrijf 2] is opgericht op 26 juni 2008. [gemachtigde] was via [bedrijf 1] B.V. bestuurder en enig (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] sloot met gedupeerden van [loterij 1] een overeenkomst (hierna ook: de deelnemers of de deelnemers van het [initiatief] -initiatief ). [gemachtigde] was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V.

3. Op 26 juni 2008 is eiseres opgericht door [bedrijf 2] . Eiseres heeft onder meer als doel om juridische bijstand te verlenen aan gedupeerden van kansspelen. [bedrijf 2] heeft op dezelfde dag haar rechten en verplichtingen uit de met de deelnemers gesloten overeenkomsten overgedragen aan eiseres. Bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres was [bedrijf 2] . Eiseres publiceert sinds 2014 geen jaarrekeningen meer.

4. Op 3 juli 2008 heeft [gemachtigde] [stichting 1] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting is in het leven geroepen om een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te kunnen instellen. De Stichting heeft geen eigen bankrekening. De Stichting heeft als doel het in en buiten rechte vertegenwoordigen van de belangen van gedupeerden van kansspelen en het verrichten van alle handelingen die daarvoor dienstig kunnen zijn. Eiseres (dus indirect [gemachtigde] ) was enig bestuurder van de Stichting tot 29 februari 2016. Vanaf 29 februari 2016 was [bedrijf 3] (Verenigd Koninkrijk) bestuurder van de Stichting. Op 30 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331) een voorlopige voorziening getroffen. Hierbij is [bedrijf 3] geschorst als bestuurder van de Stichting en is mr. [naam 8] benoemd als tijdelijk bestuurder. Tijdens een zitting van de rechtbank Noord-Holland op 25 maart 2017, nam [bedrijf 3] ontslag als bestuurder van de Stichting.

5. De deelnemers van het [initiatief] -initiatief hebben zich aangemeld via de website www. [eiseres] . In 2008 hebben zich ongeveer 23.000 deelnemers aangemeld bij de collectieve actie. In 2016 waren er ongeveer 194.000 deelnemers aangesloten. Uiteindelijk hebben zich ruim 200.000 deelnemers aangemeld bij [initiatief] .

6. Op de rechtsverhouding met de deelnemers zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard (hierna: de Algemene Voorwaarden). De deelnemers van het [initiatief] -initiatief betaalden eenmalig een inschrijfgeld van € 25 en daarnaast € 10 voor ieder extra [loten] waarmee de deelnemer had meegespeeld. Daarnaast was een ‘no cure no pay’-vergoeding overeengekomen tussen [initiatief] en de deelnemers indien de procedure succesvol zou worden afgerond. In onderdeel 1.1 van de preambule van de Algemene Voorwaarden van 1 april 2008 staat hierover het volgende:

“Er worden géén extra kosten in rekening gebracht naast het inschrijfgeld. Wanneer de procedure succesvol wordt afgerond, wordt alléén in dat geval een percentage van 15% van het teruggevorderde bedrag in rekening gebracht. De procedure is dus afgezien van het inschrijfgeld, geheel no cure, no pay. In verband met onvoorzienbaarheid van kosten en hoge opstartkosten zijn wij genoodzaakt het inschrijfgeld te vragen. De procedure is verder financieel gezien geheel ons risico.”

7. De Algemene Voorwaarden zijn meermaals gewijzigd. De hoogte van het inschrijfgeld is verhoogd van € 25 naar € 35 en van € 10 naar € 12,50 per extra [loten] . De ‘no cure no pay ‘-vergoeding is in de Algemene Voorwaarden van 30 januari 2015 verhoogd naar 20%.

8. De deelnemers contracteerden met ‘ [initiatief] ’. [initiatief] bestond volgens de Algemene Voorwaarden uit de Stichting en eiseres. Na de schorsing van [bedrijf 3] als bestuurder van de Stichting op 30 juni 2016, zijn de algemene voorwaarden op

25 augustus 2016 op dit punt gewijzigd. In de nieuwe gewijzigde voorwaarden is opgenomen dat onder [initiatief] uitsluitend wordt verstaan: ‘ [eiseres] B.V.’ (eiseres). De Stichting maakt geen onderdeel meer uit van de Algemene Voorwaarden. Ook is in deze Algemene Voorwaarden opgenomen dat de deelnemer eiseres machtigt om onder andere onderhandelingen te voeren met [loterij 1] en akkoord te gaan met concrete voorstellen die naar inschatting van [initiatief] in het voordeel van de deelnemer zijn.

Arrest hof Den Haag 28 mei 2013

9. Bij arrest van 28 mei 2013 (ECLI:NL:GHDHA:LJN CA0587) heeft het gerechtshof te Den Haag in een door [stichting 1] tegen [loterij 1] in 2008 aanhangig gemaakte collectieve actie in hoger beroep de volgende beslissing genomen:

“Het gerechtshof:

- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2010, en opnieuw rechtdoende:

- verklaart voor recht dat [loterij 1] gedurende de periode 2000 t/m 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW;

- verklaart voor recht dat [loterij 1] in 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW;

- veroordeelt [loterij 1] tot vergoeding van de door [initiatief] gemaakte en te maken (buitengerechtelijke) kosten, met wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

- wijst af het door [initiatief] meer of anders gevorderde;

- compenseert de proceskosten in beide instanties, aldus dat ieder de eigen kosten draagt;

- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.”

10. [loterij 1] en de [stichting 1] hebben tegen het arrest van gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013 cassatieberoep ingesteld (zie verder hierna onder ‘feiten ‘nadien’’).

Cessieovereenkomst van 21 augustus 2014

11. Op 22 augustus 2013 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [gemachtigde] en

mr. drs. [naam 9] MFP, aangesloten bij het kantoor [bedrijf 4] . Van de bespreking is een verslag opgemaakt, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

“6. In [eiseres] B.V. is een procedure gevoerd tegen [loterij 1] . In juridische zin ging de procedure over de vraag of de loten die niet verkocht zijn door de loterij toch mee kunnen delen in een prijs. U bent in een uitspraak d.d. 28 mei 2013 door het Gerechtshof in het gelijkgesteld. Tegen deze uitspraak is door beide partijen cassatie aangetekend. De verwachting is dat eind 2014 dan wel voorjaar 2015 er een arrest van de Hoge Raad zal zijn. De consequentie van de uitspraak is dat de mensen die een [loten] hebben gekocht in de periode tussen 2000 en 2008, hun kosten kunnen terugvragen Tot aan de uitspraak hebben zich 22.000 mensen ingeschreven.

Deze hebben in totaliteit een bedrag aan 620.000 euro ingelegd om de juridische kosten etc. te kunnen betalen. Na de uitspraak hebben zich nog 85.000 mensen gemeld. Deze hebben 39 euro inclusief BTW inmiddels gestort.

7. In totaliteit is er dus een bedrag ad 3 miljoen euro binnengekomen waarvan volgens uw verwachting 1,5 miljoen winst zal overblijven. Dit bedrag is sowieso verdiend onafhankelijk van het verdere verloop van de procedure. Indien de procedure tot in laatste instantie gewonnen wordt, zullen de ongeveer 110.000 mensen die zich aangemeld hebben een bedrag aan [eiseres] BV verschuldigd zijn van 15% over hun vergoeding van 39 miljoen euro.

(…)

U wenst door ons geadviseerd te worden omtrent de volgende punten:

1 Hoe kan fiscaal het meest optimaal worden omgegaan met de te verwachten winst van maximaal 6,5 miljoen euro?”

12. Met dagtekening 13 juni 2014 is er door [bedrijf 4] een (concept) fiscaal advies aangeleverd, met onder andere de volgende inhoud:

“2.6 In [stichting 1] wordt een procedure gevoerd tegen [loterij 1] . In juridische zin gaat de procedure over de vraag of de loten die niet verkocht zijn door de loterij noch mee kunnen delen in een prijs. [stichting 1] is in een uitspraak d.d. 28 mei 2013 door het Gerechtshof (deels) in het gelijkgesteld. Het Gerechtshof heeft voor recht verklaard dat [loterij 1] gedurende 2000 tot en met 2007 een aantal misleidende mededelingen heeft gedaan. Tegen deze uitspraak is door beide partijen cassatie aangetekend. De verwachting is dat eind 2014 dan wel voorjaar 2015 er arrest zal worden gewezen door de Hoge Raad. De consequenties van de uitspraak is dat mensen die een [loten] hebben gekocht in de periode tussen 2000 en 2008, hun kosten kunnen terugvragen. Tot aan die uitspraak hebben zich 22.000 mensen ingeschreven.

Deze hebben in totaliteit een bedrag van € 620.000 ingelegd om de juridische kosten etc. te kunnen betalen. Na de uitspraak hebben zich nog 85.000 mensen gemeld. Deze hebben € 39 euro inclusief BTW inmiddels gestort.

2.7

In totaliteit is er dus een bedrag ad 3 miljoen euro binnengekomen waarvan volgens uw verwachting 1,5 miljoen winst zal overblijven. Dit bedrag is sowieso verdiend onafhankelijk van het verdere verloop van de procedure. Indien de procedure tot in laatste instantie gewonnen wordt, zullen ongeveer 110.000 mensen die zich aangemeld hebben een bedrag aan [stichting 1] verschuldigd zijn van 15% over hun vergoeding van 39 miljoen euro. Dit is ruim 5,85 miljoen euro inclusief BTW. Overigens kan dit bedrag nog variëren.

2.8

In totaliteit zou er derhalve in een positief scenario een opbrengst van 7,35 miljoen euro kunnen zijn.

(…)

Vraagstelling 1: Hoe kan fiscaal het meest optimaal worden omgegaan met de te verwachten winst van maximaal7,35 miljoen euro?

3.2

[stichting 1] heeft als gevolg van de procedure tegen [loterij 1] reeds een omzet behaald van € 3.000.000. Na aftrek van de kosten resteert € 1.500.000 aan winst. Indien [stichting 1] bij de Hoge Raad in het gelijk wordt gesteld, zal de vennootschap naast deze reeds behaalde winst, nog een aanvullende opbrengst realiseren van € 5.850.000.

3.3.

Op dit moment ligt de zaak bij de Hoge Raad, het is dus onzeker of en zo ja welk bedrag nog zal worden ontvangen als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad. Tijdens gesprekken die u heeft gevoerd met [loterij 1] is aan u een verzoek door [loterij 1] gedaan om te komen tot een voorstel. Dit voorstel is nog niet door u gedaan.

3.4.

Uit door ons gevoerd telefonisch overleg met de Belastingdienst is gebleken dat [stichting 1] niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. Indien een grote uitkering zal worden ontvangen als gevolgd van een positieve uitspraak van de Hoge Raad, is de kans groot dat [stichting 1] alsnog belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting aangezien een Stichting normaliter belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting indien de winst in een jaar boven de € 15.000 uitkomt (en meer dan € 75.000 bedraagt over het jaar zelf en de vier voorafgaande jaren gezamenlijk). Hierbij merken wij op dat wij nog niet van u de correspondentie met de Belastingdienst hebben ontvangen waaruit blijkt dat (en om welke reden) [stichting 1] niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. Dit zou betekenen dat de winst behaald als gevolg van de positieve uitspraak belast is met vennootschapsbelasting. Het tarief aan vennootschapsbelasting bedraagt voor de eerste 200.000 euro aan winst 20%. Bij een winst van meer dan 200.000 euro is hetgeen de 200.000 euro overstijgt belast tegen een tarief 25%.

3.5

Het kan aantrekkelijk zijn om de potentiële vordering op [loterij 1] op dit moment over te dragen aan een buitenlandse entiteit indien het tarief in het buitenland aanmerkelijk lager is dan het Nederlandse tarief aan vennootschapsbelasting. Wij hebben beoordeeld welke landen hierbij aantrekkelijk kunnen zijn. Wij zullen hierna ingaan op een tweetal landen: het eiland Man en Curaçao.

3.6

Indien de potentiële vordering wordt overgedragen betekent dat dit op het moment van overdracht van de vordering een schatting dient te worden gemaakt van de waarde van de vordering. Dit is niet eenvoudig te bepalen. Derhalve hebben wij u al eerder aangegeven dat het naar onze mening de voorkeur verdient om door een drietal advocaten een onafhankelijke waardering te laten opstellen. De potentiële vordering dient tegen de waarde in het economisch verkeer te worden overgedragen. Dit zorgt ervoor dat indien na de uitspraak van de Hoge Raad de potentiële vordering hoger blijkt te zijn, het meerdere niet in Nederland belastbaar is maar in het betreffende buitenland, afhankelijk van de toepasselijke wetgeving. Indien de potentiële vordering lager zou blijken te zijn, is het mindere niet aftrekbaar in Nederland.

3.7

Wij merken hierbij op dat de kans reëel aanwezig is dat de Nederlandse Belastingdienst de waarde van de vordering ter discussie zal stellen. Het is derhalve essentieel dat er een goede onderbouwing plaatsvindt van de te hanteren waarde op het moment van overdracht.

3.8

Het eiland Man

3.9

Het tarief aan vennootschapsbelasting bedraagt in Man 0%. Dit betekent dat als de vordering wordt overgedragen aan een Ltd. op het eiland Man, de eventuele winst die ontstaat doordat het van [loterij 1] te ontvangen bedrag hoger zal blijken te zijn dan de eerder ingeschatte waarde, niet belast is in de Ltd. (…)”

13. Het fiscaal advies van [bedrijf 4] is op 13 juni 2014 besproken met [gemachtigde] . Van deze bespreking zijn met dagtekening 16 juni 2014 handgeschreven notities gemaakt door [naam 10] , aangesloten bij het kantoor [bedrijf 4] . In de notities staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“Bespreking in [plaats 1] , [gemachtigde] , [naam 11] en [naam 10]

160 miljoen euro blijft een reële schatting van te ontvangen bedrag van [loterij 1]

7,35 miljoen euro is dus een minimum.

Nog geen gesprekken gevoerd met [loterij 1] .

(…)

no cure no pay vordering + buitengerechtelijke kosten bepalen de waardering van de vordering

(…)

[gemachtigde] stelt een brief op voor de advocaten, waarbij openheid van zaken wordt gegeven.”

14. In het dossier bevindt zich een waarderingsadvies van advocaat mr. [naam 12] , aangesloten bij het kantoor [bedrijf 5] , met dagtekening 15 juli 2014. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Waardering vordering

Terzake de mogelijke schade geldt dat deze twee componenten heeft:

1) [loterij 1] is veroordeeld tot vergoeding van de door [initiatief] gemaakte en te maken (buitengerechtelijke) kosten, met wettelijke rente, op te maken bij staat. De proceskosten vallen hier uitdrukkelijk buiten en zijn voor beide instanties reeds door het gerechtshof gecompenseerd, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

2) Het negatieve bedrag, zoals geschetst in r.o. 4.18 van het vonnis van het gerechtshof, bestaande uit de kosten voor aankoop van het [loten] , waarvan een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien

Bij de waardering van beide vorderingen dient in aanmerking te worden genomen dat er cassatie is ingesteld. Dit maakt, nog los van nader te noemen onzekere factoren, dat er sprake is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Zo begreep ik dat de wederpartij in het bezit is van een positief cassatieadvies. Dit is ook in zodanige bewoordingen terzake deze vordering bepaald door Rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Alkmaar d.d. 19 november 2013, zaaknr./rep.nr.: 2458710 \ OA VERZ 13-124. In deze uitspraak is in r.o. 4.12 om die reden overwogen dat deze vordering om die reden niet wordt meegenomen.

Ad 1) Mijns inziens is de kans aanmerkelijk dat deze post uiteindelijk beperkt zal zijn in waarde. Dit omdat in de praktijk een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in nagenoeg alle gevallen wordt berekend op basis van het Besluit van 27 maart 2012, houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten). Hoewel dit besluit betrekking heeft op geldvorderingen, wordt deze in de praktijk ook vaak toegepast op schadevergoedingsvorderingen, waarvan de hoogte nog niet exact bekend is. Het is dan ook mijn verwachting dat de vordering op dit punt sterk beperkt zal zijn tot maximaal mogelijk enkele tienduizenden Euro’s.

Ik begreep dat er inmiddels circa € 2.000.000 aan kosten is gemaakt en dat er voor cassatie en de schadestaatprocedure nog substantiële kosten gemaakt dienen te worden. Per saldo zal hier dan ook sprake zijn van een sterk negatief resultaat.

Ad 2)Terzake deze vordering dient vooropgesteld te worden dat er sprake is van een no cure no pay afspraak, waardoor er geen opbrengsten zijn als de procedure niet resulteert in een veroordeling tot betaling van een geldsom. Bovendien dienen van deze opbrengsten de gemaakte kosten te worden voldaan. Zoals hiervoor aangegeven zijn deze zeer substantieel en dienen er nog aanmerkelijke kosten gemaakt te worden. Terzake deze procedure is – zoals hiervoor aangegeven – sprake van een toekomstig onzekere gebeurtenis. Los daarvan is er ook sprake van diverse onzekere variabelen. Zo is het op het moment onbekend hoeveel jaren c.q. trekkingen ieder van de 109.300 deelnemers heeft meegedaan en met exact hoeveel loten men heeft meegedaan per trekking, alsmede welke prijs er voor de loten is betaald (zijn er loten cadeau gekregen, korting bij aankoop meerdere loten). Ook is niet bekend welke prijzen de betreffende deelnemers hebben gewonnen op de betreffende loten.

Vanwege deze onbekende variabelen, alsmede omdat er sprake is van een toekomstig onzekere gebeurtenis, is het zeer wel verdedigbaar de vordering op dit moment te waarderen tegen nihil.”

15. In het dossier bevindt zich voorts een waarderingsadvies van advocaat mr. [naam 13] met dagtekening 21 juli 2014. Hierin is het volgende geconcludeerd:

“Naar aanleiding van voorgaande juridische knelpunten welke ik heb getracht in vogelvlucht aan een nadere beschouwing te onderwerpen kan ik niet anders dan concluderen dan dat de nodige obstakels dienen te worden overwonnen vooraleer er ook maar een cent kan worden geïncasseerd door de stichting ten behoeve van de bij haar aangesloten deelnemers, laat staan dat – als er niet zal worden gecasseerd door de Hoge Raad – nog talloze rechtszaken zullen dienen te worden gevoerd door de stichting, gepaard gaand met de nodige kosten voor alsdan in te schakelen juridische bijstand alsook het gegeven dat dit een jarenlang traject zal behelzen nu thans enkel een tweetal vorderingen voor recht is verstrekt door Gerechtshof Den Haag, zonder dat thans voor ondergetekende eenduidig is dat deze verklaringen voor recht kunnen worden gekapitaliseerd. Dat zal de toekomst moeten uitwijzen.”

16. Op 17 juli 2014 is [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) opgericht. Deze vennootschap is gevestigd op Isle of Man (Verenigd Koninkrijk). Bestuurders zijn [naam 14] en [naam 15] , medewerkers van het Trustkantoor [bedrijf 7] .

17. Tot de gedingstukken behoort een Nominee Declaration (Shares) van 17 juli 2014 waarin het volgende staat vermeld:

“We, the undersigned, [bedrijf 8] (…), being in possession of a certificate evidencing the entitlement to a total of One (1) share in the capital of:

[ [bedrijf 6] ]

(hereinafter referred to as the Company do hereby acknowledge and declare:

1.That we hold the aforementioned share, registered in our name, as nominee for [ [gemachtigde] , naam en adresgegevens]

(hereinafter referred to as the “Owner”)

2.That the nominee agreement hereby created is revocable by the Owner who shall receive from us a share transfer form executed in blank. We acknowledge the owner may at any time complete such transfer in favour of any transferee or transferees.

3. That we will not transfer or dispose the share without prior written consent of the Owner.

4.That we will account to the Owner alle dividends, profits and other rights of whatsoever nature accrued or accrue upon the share.

5. That we will attend all meetings of members of the Company at which we are entitled to be present and will vote in such manner or for such purpose as the Owner may from time to time direct or determine.”

18. Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van 21 augustus 2014, afkomstig van [bedrijf 7] gericht aan [gemachtigde] . In de brief is bevestigd dat [bedrijf 8] de aandelen van € 1 (“One Euro”) ten behoeve van [gemachtigde] houdt in [bedrijf 6] . De brief is op 21 augustus 2014 ondertekend door [gemachtigde] .

19. [bedrijf 8] is een zogenoemde special purpose company die wordt gebruikt door het op hetzelfde adres op Isle of Man gevestigde [bedrijf 7] . [bedrijf 7] heeft de oprichting van [bedrijf 6] uitgevoerd. Tot de gedingstukken behoort een door [gemachtigde] ondertekende ‘Letter of Engagement – Incorporation Services’ van 22 juli 2014. Hierin zijn de voorwaarden opgenomen waaronder [bedrijf 7] , [bedrijf 6] heeft opgericht. Blijkens een tot de gedingstukken behorende ‘Memorandum of Association’ van [bedrijf 6] is [bedrijf 7] ook de agent die [bedrijf 6] vertegenwoordigt op Isle of Man. De voorwaarden waaronder zij dat doet blijken uit de tot de gedingstukken behorende ‘Standard Terms of Business’. [bedrijf 7] verleent ook administratieve en secretariële diensten aan [bedrijf 6] .

20. Op 20 augustus 2014 heeft [gemachtigde] aan [naam 10] en [naam 11] , aangesloten bij het kantoor [bedrijf 4] , de volgende e-mail verstuurd:

Van: [gemachtigde] [e-mail adres [gemachtigde] ]

Verzonden: woensdag 20 augustus 2014 21:13

Aan: [naam 10] ; [naam 11]

Onderwerp: vertrouwelijke vraag

Beste [naam 10] ,

Alles goed? Met mij prima. Ik zit met een relatief ingewikkeld probleem waar ik even niet uit kom. Er kunnen inkomsten komen uit het vergoeden van juridische kosten bij

[initiatief] door bijvoorbeeld [loterij 1] . Deze kosten zijn in principe ook uitgaven naar met name [bedrijf 2] BV.. Deze kostenvergoedingen kunnen tot enorme winsten leiden bij [bedrijf 2] . Hoe kan ik deze inkomsten bij [bedrijf 2] op fiscaal gezien zuivere wijze cederen aan de LTD in Isle of Man of kan dat niet?

Als ik bijvoorbeeld 1 miljoen in rekening wordt gebracht door [bedrijf 2] B.V. en dat leidt bij vergoeding tot een winst van 5 ton bij [bedrijf 2] . Hoe kan dit dan gedempt worden op fiscaal aantrekkelijke wijze?”

21. Op 21 augustus 2014 hebben eiseres, [bedrijf 2] B.V. en de Stichting (tezamen aangeduid als [initiatief] ) een cessieovereenkomst gesloten met [bedrijf 6] . Volgens deze cessieovereenkomst heeft [initiatief] rechten op ‘no cure, no pay’-vergoedingen van de deelnemers (‘no win no fee percentage’) en de vorderingen op [loterij 1] met betrekking tot buitengerechtelijke kosten (‘extrajudicial costs'), overgedragen aan [bedrijf 6] voor een bedrag van € 25.000. De koopsom is op 17 november 2014 door [bedrijf 6] overgemaakt aan eiseres. In de cessieovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“ [initiatief] and [bedrijf 6] collectively referred to as Parties

Parties take the following into account:

1. [initiatief] carries out legal proceedings against the [loterij 1] ( [loterij 1] ) ( [loterij 1] ) for reasons including alleged misleading regarding the prize and the alleged failure to meet the payout ratio of 60%. The case was dismissed in full by the court on March 31, 2010 and the matter was partially upheld by the Court of Appeal on May 28, 2013. Both [initiatief] as well as the [loterij 1] have both filed an appeal in the Courts of Cassation against the aforementioned appeal. This procedure is still ongoing. The procedure concerns a so-called collective declaration for legal action (art. 3:305a of the Dutch Civil Code). A potential follow-up procedure such as a damage assessment procedure is also covered by the procedure as well as a potential benefit on the basis of a settlement.

2. [initiatief] can potentially gain accrual in profits from the case and payment by the [loterij 1] to the (prospective) [initiatief] participants in connection with possible awarded/disbursed extrajudicial costs or on the basis of an agreed upon no win no fee percentage with the participants. Furthermore, a possible advantage may arise as a result of extrajudicial costs, as specified in the judgement of May 28, 2013, being paid to [initiatief] . [initiatief] cedes these preceding potential prospective claims to [bedrijf 6] for an amount of 25.000 Euro. This claim consists of an agreed upon “no win no fee” with (prospective) participants, possibly conferred / to be granted extrajudicial costs relating to the procedure referenced in point 1. The claim is ceded with respect to the 109,500 participants, as well as prospective participants in [initiatief] that will register via www. [eiseres] or by other means.

3. Among that which is ceded in the context of this agreement is already understood in the context of this agreement [initiatief] receives from the [loterij 1] or the participants of the [initiatief] or other, potentially liable parties such as the government, regulators or administrators will make payment to [initiatief] or [initiatief] based on the aforementioned accrual (not restrictive). The lower boundary of that which is ceded is the cost level plus €150,000 (one hundred and fifty thousand euros) (in comparison to the revenues of the action [initiatief] ). A surplus of €150,000 euros is therefore explicitly not ceded.

4. Given that the present action concerns an article 305a book 3 BW and seeks to protect similar interests, regardless of whether or not they are registered with [initiatief] , as well as those non-participants in [initiatief] , could however lead to revenues for [initiatief] , should these injured parties receive renumeration, these [initiatief] revenues shall also be ceded to [bedrijf 6] .

5. At all times and upon the first indication from [bedrijf 6] [initiatief] shall provide insight into its administration and answer potential questions regarding this subject within two weeks at most.

6. [initiatief] readies itself with respect to [bedrijf 6] for the (free and untroubled) existence of [bedrijf 6] ’s claim to the money.

7. [initiatief] cedes the claim to money to [bedrijf 6] who accepts the claim to money as property.

8. [initiatief] carries out legal proceedings or conducts potential discussions/mediations outside of court in order to achieve compensation for [initiatief] participants or others with similar interests. In the context of the aforementioned, but also in conjunction with the procedure to be carried out in a more general sense, [initiatief] will charge a usual commercial arms-length fee.

9. [initiatief] transfers the monetary claim free of attachment and/or any other right to [bedrijf 6] .

10. [initiatief] shall (at the expense of [initiatief] ) ensure that all participant agreements are drawn up in a manner as properly and legally sound as possible.

11. [initiatief] and [bedrijf 6] expressly declare that this document is a Binding Agreement and any amendments must be agreed between the Parties in writing.

12. [initiatief] irrevocably authorizes [bedrijf 6] after signing to furnish a copy of this Agreement, or an excerpt from It, in a legally valid manner, on a USB stick as specified to the [loterij 1] and/or other parties to the extent that it is in the interest of [bedrijf 6] . [bedrijf 6] will only exercise this authority if it has concerns for the validity of its claim.

13. [initiatief] also cedes all potential revenues related to [loterij 1] extrajudicial costs to [bedrijf 6] .

14. Should [initiatief] recruit new participants in the future with respect to point 1 specified (continued) action or accessory actions for the participants concerned, then the registration fee that these new participants pay belongs in full to [initiatief] . Should registration fees be paid to [initiatief] by liable parties, then this is to be given to [bedrijf 6] in so far as it is not accorded to participants. The aforementioned reduces costs incurred by [initiatief] .

15. [bedrijf 2] BV. ( [bedrijf 2] ) (formerly [eenmanszaak] ) is merely a party to this agreement in so far as the participants have specified. The ceded claim does not extend beyond the boundaries set by the participants.

16. [initiatief] and [bedrijf 6] agree on the value of consideration that [bedrijf 6] must satisfy for the cession of the claim to [initiatief] . This amounts to €25,000 (twenty-five thousand euros).

(…)”

Handtekeningenactie

22. In een e-mail van [bedrijf 4] aan [bedrijf 7] van 11 september 2014, staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“ [gemachtigde] has asked us whether the assignment fee should be charged with VAT. In our opinion it is defensible that (a part of) the enterprise has been transferred and therefore no VAT is charged.

[gemachtigde] also wants to start the activities with respect to collecting a sort of administrative fee. This fee would be 10-15 euro for all participants (private persons). Because the price for the administrative costs (equal to the entrance fee that has been paid earlier by the participants) is including VAT, it makes a difference whether VAT has to be charged. To receive the 10-15 euro, costs will be made by third parties and therefore invoices will be sent from two Dutch BV’s. The activities of the two Dutch companies are liable to VAT.

In this case we have two questions:

1. If the 10-15 euro would be charged by [bedrijf 6] to the participants, would that change the current situation that the Limited is not VAT registered?

2.

A)Is it possible to set up an new Ltd. On the Isle of Man who takes care of the administrative activities? This new company can in that case be registered for VAT on the Isle of Man? If the invoices of the Dutch company are sent to the new Ltd. and the new Ltd. would be liable to VAT, the VAT is deductible.

B)Does there have to be some kind of fee to the laws of Man between the new Ltd and the existing Ltd because the new Ltd. receives the assignment to take care of charging the administrative costs (and therefore the new Ltd. receives the invoices from the Dutch BV’s)

Bottomline is that the most favourable structure would be charging the 10-15 euro without VAT on the one hand and being able to deduct the VAT of the two Dutch companies on the other hand.”

23. Bovenstaande e-mail is doorgestuurd aan [gemachtigde] . Op 13 september 2014 reageert [gemachtigde] op bovenstaande e-mail richting [bedrijf 4] – voor zover hier van belang – als volgt:

“Vraag 2 die je hebt gesteld, heeft ook geen zin. Aangezien duidelijk is bepaald (ook in de overeenkomst) dat [initiatief] voor de juiste handtekening zorgt en de kosten daarvan betaal[t]. Dat die opdracht toevallig aan een andere [bedrijf 7] wordt gegeven maakt het een en ander net anders. het valt dus niet in te zien waarom een ineens een relatie zou bestaan tussen de huidige en nog op te richten [bedrijf 7] . Die twee staan geheel los van elkaar.”

24. In een e-mail van 18 september 2014 reageert [bedrijf 4] – voor zover hier van belang – als volgt op de e-mail van [gemachtigde] :

“- [eiseres] BV zal hiervoor een factuur ontvangen van een Ltd (de bestaande dan wel een nieuwe), zodat de winst ten aanzien van in rekening te brengen administratiekosten op Man wordt behaald.

-Om de 10-15 euro te kunnen factureren aan de deelnemers, zal door een Ltd. (de bestaande dan wel een nieuwe) werkzaamheden worden uitbesteed aan [bedrijf 2] BV en een ICT-partij.

-de kosten van [bedrijf 2] BV en een ICT-partij zullen door hen worden gefactureerd aan een Ltd.

(…)

[ingevoegd in de hierboven weergegeven e-mail van [gemachtigde] van 11 september inzake ‘vraag 2’]

Reactie [bedrijf 4] : vraag 2 is wel degelijk wel van belang. In de [bedrijf 17] Ltd. wordt een forse winst gemaakt omdat per deelnemer 10-15 euro in rekening wordt gebracht aan [initiatief] . De kosten voor [bedrijf 17] Ltd. bestaan uit de facturen van [bedrijf 2] BV en een ICT-partij. Deze opdracht voor [bedrijf 17] Ltd. wordt verkregen van [eiseres] BV.”

25. In een e-mail van 22 september 2014 reageert [gemachtigde] richting [bedrijf 4] – voor zover hier van belang – als volgt:

“Verder zal [initiatief] nooit een dermate grote opdracht hebben verdisconteerd in de overeenkomst van 21 augustus. De kosten voor de handtekeningenactie en andere werkzaamheden zijn immers van zeer grote omvang (veel groter dan 150.000 euro + 25000 euro).”

26. [gemachtigde] heeft [bedrijf 9] verzocht om een offerte voor de handtekeningenactie met een all-in prijs. Op 5 oktober 2014 ontving [gemachtigde] de offerte van [bedrijf 9] . Volgens de offerte bedragen de totale kosten € 1.419.289; de kosten per deelnemer bedragen € 14,19.

27. Op of rond 11 november 2014 sloten enerzijds eiseres en de Stichting (‘partij 1’), vertegenwoordigd door [gemachtigde] , en anderzijds [bedrijf 6] (‘partij 2’), vertegenwoordigd door haar bestuurders [naam 14] en [naam 15] , een ongedateerde overeenkomst genaamd ‘Agreement of Assignment’. Volgens de gedingstukken luidt de Nederlandse vertaling van de overeenkomst als volgt:

Partij 1 vertegenwoordigt de 109.618 deelnemers van een collectieve rechtszaak (de rechtszaak) en draagt hierbij formeel alle rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot de belangen van de deelnemers in het kader van de rechtszaak over aan partij 2.

(..)

4. De partijen kwamen in augustus 2014 bijeen ter kantore van partij 2 te Man, waar zij overeenkwamen dat partij 2 de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om zich ervan te verzekeren dat alle 109.618 deelnemers hun gerechtigde deel van de vordering komen te ontvangen zo de rechtszaak in hun voordeel wordt beslist.

5. Partij 2 neemt deze rol op zich voor een prijs van € 15 (vijftien euro) per deelnemer. De totale prijs voor het op zich nemen van deze rol wordt daarmee berekend op € 1.644.270 (een miljoen zeshonderdvieren veertigduizend en tweehonderdzeventig euro), exclusief BTW. (..)

9. Hierbij is overeengekomen dat partij 1 binnen 5 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen 60% van de factuur zal betalen. De resterende 40% van het te betalen bedrag zal worden betaald binnen 80 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen.”

28. [bedrijf 6] heeft middels facturen van 11 november 2014 en 26 februari 2015 bedragen van € 1.644.270 respectievelijk € 1.200.000 aan eiseres gedeclareerd met als omschrijving:

“Fees per the Agreement (dated 11 november 2014) which relates to the assignment of the Participants of [eiseres] B.V. to [bedrijf 6] ”

respectievelijk

“Fees per the Agreement (dated 26 February 2015) which relates to the assignment of 80.000 NEW Participants of [eiseres] B.V. to [bedrijf 6] ”

29. Er is – anders dan vermeld staat in de factuur van 26 februari 2015 – geen afzonderlijke schriftelijke overeenkomst d.d. 26 februari 2015.

30. Eiseres heeft in de periode 12 november 2014 tot en met 19 oktober 2015 in etappes een totaalbedrag van € 2.844.270 overgemaakt aan [bedrijf 6] , met de omschrijving “Agreement of Assignment” of een verwijzing naar de genoemde facturen. In 2014 heeft eiseres een bedrag van € 986.562 overgemaakt aan [bedrijf 6] en in 2015 het restant. Deze bedragen zijn afkomstig uit inschrijfgelden van de deelnemers van het [initiatief] -initiatief .

31. Een bedrag van € 1.644.270 is in 2014 als kosten geboekt door eiseres onder de noemer ‘Handtekeningenactie’ met als crediteur [bedrijf 6] . Een bedrag van € 1,2 miljoen is onder dezelfde noemer in 2015 geboekt door eiseres.

32. [gemachtigde] heeft het volgende verklaard bij de FIOD op 5 juli 2018 over het doel van de handtekeningenactie:

“Het ophalen van een nieuwe machtiging bij klanten, het update[n] van hun gegevens. Ook proberen toe te voegen welke e-mailadressen de klanten hebben, omdat we niet van iedereen een e-mailadres hadden. En bankrekeningnummers opvragen waarop eventuele uitkeringen kunnen worden uitgekeerd. Adreswijzigingen van klanten doorvoeren. Onze data up to date maken. Voor de handtekeningenactie wilde [loterij 1] dat wij deze actie zouden uitvoeren. Zodat de databases goed aan elkaar gekoppeld konden worden. Zodat er mega efficient kon worden gewerkt daarna. Het beantwoorden van de vraag of je wel of niet misleid bent aan de hand van een statement. 98% van de klanten heeft aangegeven dat ze misleid zijn geweest en dat als ze dat geweten hadden, ze niet hadden meegespeeld met [loterij 1] . Dit is erg belangrijk voor de individuele procedures. Daarnaast ging het om het akkoord gaan met de nieuwe algemene voorwaarden en het verzoek om 10 euro bijdrage in verband met de hoge kosten.”

33. De activiteiten inzake handtekeningenactie zijn in juni 2015 gestart.

Feiten ‘nadien’

34. [loterij 1] en [stichting 1] hebben tegen bovenvermeld arrest van gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013 (ECLI:NL:GHDHA:CA0587) cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:178) heeft de Hoge Raad het door [loterij 1] ingestelde cassatieberoep verworpen, evenals het door [stichting 1] ingestelde incidentele cassatieberoep. De Hoge Raad heeft – voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld:

“4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1

Onderdeel I komt op tegen hetgeen het hof in rov. 4.6, 4.8 en 4.11 heeft overwogen. Onder I.1 voert het onderdeel in de eerste plaats aan dat het hof bij zijn oordeel dat de gemiddelde consument zal hebben gemeend dat door [loterij 1] werd getrokken uit de verkochte loten (en niet uit een groter universum), heeft miskend dat het in loterijland volstrekt gebruikelijk was en is om uit een groter universum te trekken (zoals ook de [naam 16] en de [naam 17] deden) en dat de Minister van Justitie dit in antwoord op Kamervragen heeft erkend, waarbij hij heeft opgemerkt dat die praktijk niet in strijd is met de geldende regelgeving.

De klachten falen. Het oordeel van het hof dat de gemiddelde consument in de periode 2000-2007 niet verwachtte dat door [loterij 1] werd getrokken uit een ‘universum’ dat aanzienlijk groter was dan het aantal daadwerkelijk verkochte loten behelst, anders dan het onderdeel betoogt, niet het aannemen van een feit van algemene bekendheid of een algemene ervaringsregel, maar is een feitelijke vaststelling van het hof omtrent de verwachtingen van de gemiddelde consument in de desbetreffende periode. Het hof behoefde niet met zoveel woorden in te gaan op de door [loterij 1] ingenomen stellingen omtrent enig andersluidend gebruik ‘in loterijland’. In zijn oordeel ligt immers besloten dat dit gebruik niet (in voldoende mate) kenbaar was voor de gemiddelde consument. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk.

4.2

In de tweede plaats klaagt het onderdeel onder I.2 en I.3 dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld dan wel in strijd met art. 149 Rv feiten heeft bijgebracht. Deze klachten falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.12 en 3.18-3.19.

4.3.1

Onderdeel II, alsook in het voetspoor daarvan onderdeel III.2, bestrijdt langs diverse lijnen het oordeel van het hof dat de door [loterij 1] verstrekte informatie, met name wat betreft de winkansen op een grote prijs, van voldoende materieel belang was om de beslissing van de gemiddelde consument te beïnvloeden.

4.3.2

Het hof heeft in rov. 3.1 geoordeeld dat in het onderhavige geval de ‘gemiddelde algemene consument’ of de ‘gemiddelde consument’ heeft te gelden als de ‘maatman’ bij de concrete toepassing van de algemene maatstaf, omdat de mededelingen van [loterij 1] zich richtten op een algemeen publiek. Tegen dit oordeel zijn geen klachten aangevoerd.

4.3.3

Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk – en tevens voldoende - dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van [loterij 1] van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo’n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van [loterij 1] verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (rov. 4.14). Voorts heeft het hof in rov. 4.15 geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van [loterij 1] van materieel belang waren, alsmede in rov. 4.18 dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een [loten] , althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer [loterij 1] juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn. Hierop stuiten de klachten van de onderdelen II.1, II.2 en III.2 af.”

35. Op 21 juli 2015 is [loterij 1] met gedupeerde [naam 18] tot een schikking gekomen ten bedrage van € 4.500.

36. Bij brief van 3 november 2015 heeft de Stichting aan de staatssecretaris van Financiën bericht dat zij van [loterij 1] opeisbaar te vorderen heeft een bedrag van

€ 377.000.000, bestaande uit een vordering van € 360.000.000 aan vorderingen van de deelnemers en € 17.000.000 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente en kosten. Vervolgens heeft de Stichting op 11 november 2015 bij deurwaardersexploot [loterij 1] , haar oud-bestuurders, de huidige bestuurder, de toenmalige leden van de raad van commissarissen, de controlerend accountant en de Staat (de Staatssecretaris van Financiën) persoonlijk aansprakelijk gesteld voor € 377 miljoen.

37. Op 22 december 2015 heeft het gerechtshof te Amsterdam uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHAMS:2015:5420) inzake een verzoekschriftprocedure tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst met een werknemer van [stichting 2] ( [naam 19] ). Bij beschikking van 19 november 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2013 ontbonden. Het hof komt tot het oordeel dat de werknemer geen bonusuitkering krijgt ter zake van toekomstige winst van [initiatief] . Het hof overwoog voor zover hier van belang als volgt:

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

( i) [naam 19] , geboren op [geboortedatum] , is vanaf 1 mei 2008 krachtens een

schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot 30 augustus 2008) werkzaam

geweest voor aanvankelijk de eenmanszaak [bedrijf 2] , gedreven door [gemachtigde] . De eenmanszaak is opgeheven en de activiteiten zijn in juli 2008 ondergebracht in verschillende rechtspersonen.

(ii) De hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

Komen als volgt overeen:

- (...)

- Hoofdfunctie zal zijn operationeel manager [initiatief] . Voor het overige qua

tijdsinvulling het maken van een website gericht op zzp‘ers in samenspraak met

werkgever commercieel gezien meedenken mat de Organisatie [bedrijf 2]

alsmede de actie [initiatief] , klanten te woord staan en voor het overige

werkzaamheden welke in redelijkheid van medewerker verlangd kunnen worden.

(...)

9. Bonusregeling

Partijen komen overeen dat er een percentage van 6% na kosten van een eventueel

geïncasseerd no cure, no pay bedrag exclusief BTW van de actie [initiatief] aan

medewerker toekomt. Dit bewerkstelligt dat het genoemde percentage van 15% over het bedrag van het voordeel naar klanten toe dat als 100% wordt gezien inclusief BTW.

Exclusief BTW zal dat in een percentage 84,03361345% zijn. Dat (84,03361345) wordt als 100% gezien daar de kosten van af en daar dus 6 procent van voor uitkeer van bonus. Er is geen ruimte voor uitkeer van deze bonus indien er geen overschot is na kosten dan wel dat de bonus een negatieve opbrengst van de actie [initiatief] zal bewerkstelligen. Op het tijdstip dat het no cure, no pay bedrag wordt geïncasseerd dient medewerker nog een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] dan wel een van haar rechtsopvolgers te hebben. Binnen twee maanden na ontvangst van het no cure, no pay bedrag wordt het betaalbaar gesteld aan de medewerker.

(…)

(xi) [bedrijf 1] en [bedrijf 10] hebben op 22 oktober 2013 een verzoekschrift ingediend er toe strekkend de arbeidsovereenkomst met [naam 19] - voor zover vereist - te ontbinden. Bij beschikking van 19 november 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2013 ontbonden wegens gewichtige redenen, meer in het bijzonder veranderingen in de omstandigheden met toekenning van een vergoeding aan [naam 19] van € 11.340,00 bruto, waarbij de C-factor op 1,5 is bepaald.

(ix) De voornoemde beschikking bevat onder meer de volgende overweging:

4.12. De vordering tot vergoeding van de bonusregeling wordt afgewezen, nu dit een

toekomstige, onzekere vordering betreft. Bij het bepalen van de onder 4.11. vermelde

vergoeding heeft de kantonrechter de aanspraak van [naam 19] uit de arbeidsovereenkomst onder artikel 9 niet meegewogen. [naam 19] kan dienaangaande een afzonderlijke procedure aanhangig maken tegen [bedrijf 1] c.s. (HR 11 juli 2008, LJN BD0896).

(…)

3 Beoordeling

(…)

3.3.6

Het hof stelt voorop dat in de ontbindingsbeschikking van 19 november 2013 de kantonrechter uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de vordering tot vergoeding van de bonusregeling heeft afgewezen nu dit een toekomstige onzekere vordering betreft en dat hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ex artikel 7:685 BW deze aanspraak niet heeft meegewogen. In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 betekent dit dat het [naam 19] vrijstaat om in dat geval die aanspraak in een afzonderlijke procedure alsnog aanhangig te maken. Daarbij dient echter als uitgangspunt dat het daarbij niet gaat om een vordering tot nakoming of een schadevergoeding als zodanig, maar om een vergoeding die de rechter op de voet van artikel 7:685 lid 8 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid toekent aan een der partijen.

De vorderingen van [naam 19] zowel in primaire als subsidiaire zin gaan uit van het blijven bestaan van het bonusbeding ook na het einde van de arbeidsovereenkomst en zijn gericht op nakoming. Voor zover de kantonrechter dat als uitgangspunt heeft genomen bij zijn oordeel dat het beding slechts geldig was gedurende het dienstverband, maar tevens oordeelde dat [bedrijf 2] c.s. op die aldus beperkte werking van het beding geen beroep toekomt en daaraan de conclusie heeft verbonden dat [naam 19] alsnog aanspraak kan maken op een vergoeding, heeft hij miskend dat als het bonusbeding, zoals hij heeft overwogen, bij het einde van de arbeidsovereenkomst zijn geldigheid verloor, nakoming daarvan niet meer aan de orde kan zijn.

3.3.7

Voor zover echter het oordeel van de kantonrechter moet worden gezien als het toekennen van een vergoeding naar billijkheid in de zin van artikel 7:685 BW, doet het geen recht aan het uitgangspunt dat als peildatum voor die toe te kennen vergoeding alleen ten tijde van de ontbindingsbeschikking bekende ter zake dienende factoren mogen worden meegewogen. Ook tegen de achtergrond van het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 mei 2013 zijn buiten beschouwing gelaten de – nog onbekende - nadere inspanningen die nog door [bedrijf 2] c.s. moesten en moeten worden verricht teneinde eventueel een schadevergoeding te verkrijgen zonder dat [naam 19] daarbij nog een rol speelde of zal spelen. Het oordeel van de kantonrechter dat de activiteiten op dit vlak voor een substantieel deel waren afgerond is niet juist nu er immers op 1 december 2013 nog geen concreet zicht bestond op de vraag of een schadevergoeding zou kunnen worden verkregen, terwijl dat wel de voorwaarde was waaronder eventueel aanspraak op een bonus zou kunnen worden gemaakt.

3.3.8

Het hof ziet zich daarom voor de vraag gesteld of gezien alle omstandigheden ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in aanmerking genomen, aan het verlies van de kans op een bonusuitkering enig gewicht toekomt bij het vaststellen van een ontbindingsvergoeding en zo ja, tot welke (aanvullende) vergoeding dat zou dienen te leiden. Daarbij geldt als uitgangpunt dat de betreffende kans dient te worden gewaardeerd tegen de achtergrond van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013, waarbij geoordeeld is dat [loterij 1] in de periode 2000 tot en met 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van de prijzen en waarbij [loterij 1] verder is veroordeeld tot vergoeding van de door [initiatief] gemaakte en te maken (buitengerechtelijke kosten). Naar het oordeel van het hof was de kans op door [loterij 1] te betalen schadevergoeding op het moment van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zodanig gering vanwege allerlei processuele problemen zoals daar zijn het bewijs dat er door individuele deelnemers is meegespeeld met [loterij 1] , voor welk bedrag en de vraag of zij zich zouden hebben onthouden van meespelen indien de [loterij 1] een juiste voorstelling van zaken had gegeven over de hoogte van de prijzen en de winstkansen, dat een (aanvullende) vergoeding als bedoeld in artikel 7:685 lid 8 BW (oud) niet op zijn plaats is.”

38. Op 29 januari 2016 heeft de Stichting in kort geding [loterij 1] doen dagvaarden en daarbij betaling gevorderd van een voorschot ten bedrage van € 10.000.000 op de door de Stichting gemaakte en te maken (buitengerechtelijke) kosten. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1207) is deze vordering afgewezen.

39. Op 8 en 9 maart 2017 heeft eiseres derdenbeslag gelegd bij [loterij 1] in verband met een op € 121 miljoen geschatte vordering. Dit beslag is op 10 maart 2017 opgeheven door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2017:2718). In de bodemprocedure volgend op het derdenbeslag is eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat niet kon worden aangenomen dat zij procesbevoegdheid had en omdat zij misbruik van (proces)bevoegdheid maakte (zie rechtbank Den Haag 13 december 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:14512) en hof Den Haag 8 oktober 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3289), waarbij het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd).

40. Op 3 april 2017 zijn [loterij 1] en de – van het [initiatief] -initiatief losstaande – Stichting [stichting 3] – een schikking aangegaan. Op 14 juli 2016 was al een voorwaardelijk akkoord op hoofdlijnen bereikt. De schikking hield in dat [loterij 1] een bijzondere trekking organiseerde voor alle gedupeerde [loterijdeelnemers] , met een prijzenpakket van minimaal € 18 miljoen. Daarnaast deed [loterij 1] een schenking van € 500.000 in totaal aan drie goede doelen. Ook zouden de gedupeerden die zich vóór 15 maart 2017 hadden aangesloten bij (i) [stichting 3] en/of (ii) een andere (claim) entiteit die zich heeft gericht tot [loterij 1] (i.e. de Stichting of eiseres) een vergoeding van € 40 per persoon ontvangen door hun actiebereidheid. [loterij 1] (sinds 2016 – na een fusie met [loterij 2] – genaamd [loterij 3] ; hierna verder ook te noemen: [loterij 1] ) nam voor de claim van [stichting 3] in de geconsolideerde eindbalans over 2016 en 2017 een voorziening op van respectievelijk € 31.450.000 en € 250.000.

41. Op 7 april 2020 oordeelt het gerechtshof te Den [naam 33] (ECLI:NL:GHSHE:2020:1199) dat een gedupeerde (niet zijnde een deelnemer aan het [initiatief] -initiatief ), gerechtigd is tot een schadevergoeding. Het hof stelt daarbij vast dat in dat geval sprake is van een causaal verband tussen de misleidende mededelingen en geleden schade. Het hof veroordeelt [loterij 1] aan de gedupeerde te betalen

€ 5.423,03, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017. Samen met de proceskosten gaat het in totaal om een vergoeding van € 8.000. Het hof overwoog, voor zover hier van belang:

“3.7. Het hof stelt voorop dat artikel 194 (oud) BW luidt:

"Hij die omtrent goederen of diensten die door hem of degene ten behoeve van wie hij handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden aangeboden, een mededeling openbaar maakt of laat openbaar maken, handelt onrechtmatig, indien deze mededeling in een of meer opzichten misleidend is (…).

3.8.

Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een condicio sine qua non-verband tussen een onrechtmatige daad en schade, dient naar het oordeel van het hof te worden onderzocht of, indien de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust weg wordt gedacht, de schade zonder die gebeurtenis ook zou zijn ingetreden. Zo niet, dan is er causaal verband; zo ja, dan is er klaarblijkelijk geen causaal verband.

In dit geval dient dus de vraag te worden beantwoord of, de misleidende mededelingen van [loterij 1] weggedacht, ook schade zou zijn geleden door [gedupeerde], welke schade volgens [gedupeerde] bestaat uit de kosten van aankoop van [loten] . In een e-mail aan [loterij 1] van 2 februari 2015 heeft [gedupeerde] dit als volgt verwoord: “Ik vorder mijn inleg terug, omdat ik met juiste informatie niet zou hebben meegedaan.”.

3.9.

De Hoge Raad heeft in zijn bovengenoemd arrest van 30 januari 2015 overwogen:

“4.3.3 Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk - en tevens voldoende - dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden.

Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van [loterij 1] van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo'n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van [loterij 1] verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (…). Voorts heeft het hof (…) geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van [loterij 1] van materieel belang waren, alsmede (…)dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een [loten] , althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer [loterij 1] juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. (onderstreping hof) Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn. Hierop stuiten de klachten (...)af.”

3.10.

Gelet op het onderstreepte gedeelte van voormelde uitspraak van de Hoge Raad, vermoedt het hof dat ook [gedupeerde] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van [loten] in de periode 2000 tot 2008 indien [loterij 1] toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan.

3.11.

Er zijn naar het oordeel van het hof door [loterij 1] niet zodanige feiten of omstandigheden gesteld, dat die tot een voldoende ontzenuwing van voormeld vermoeden van de aanwezigheid van het causaal verband tussen de onrechtmatige mededelingen en de aankoop(prijs) van een lot zouden kunnen leiden.

3.11.1.

Uit het speelgedrag van [gedupeerde] vóór, tijdens en na de periode van 2000 tot en met 2008 waarin de misleidende mededelingen zijn gedaan, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het materieel belang van de mededelingen in de periode 2000 tot en met 2008 van [loterij 1] voor [gedupeerde] anders gewaardeerd zouden moeten worden en dat [gedupeerde] niet zou behoren tot het aanzienlijke deel van de consumenten dat in de periode 2000 tot en met 2008 zou hebben afgezien van de koop van een lot, wanneer juiste en volledige mededelingen zouden zijn gedaan.

3.11.2.

Ook de financiële mogelijkheden van [gedupeerde] om loten te kunnen

kopen doen niets af aan voormeld materieel belang van de mededelingen van [loterij 1] en de positie van [gedupeerde] als (één van het aanzienlijk deel van de) consument(en) die zou(den) hebben afgezien van koop van loten in het geval van juiste mededelingen.

3.11.3.

Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor gevoelens, emoties

en andere irrationele overwegingen van [gedupeerde] om loten te kopen. Daarbij komt dat aannemelijk is dat die irrationele overwegingen van [gedupeerde] om loten te kopen zullen zijn gevoed door de misleidende mededelingen van [loterij 1] . [gedupeerde] heeft immers voldoende concreet gesteld dat hij via reclamefolders, tv-commercials, de website en door trekkingsuitslagen kennis had gekregen van de misleidende mededelingen. [loterij 1] heeft die door [gedupeerde] verkregen kennis van de misleidende mededelingen niet (voldoende) betwist.

3.12.

Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat er een condicio sine

qua non verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van [loterij 1] en de koop van loten door [gedupeerde] in de periode 2000 tot en met 2008.

(…)

3.15.

Het hof stelt voorop dat volgens artikel 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

Aangezien het om aansprakelijkheid als gevolg van misleidende mededelingen gaat en [loterij 1] die mededelingen deed om het publiek, waaronder [gedupeerde] te bewegen een [loten] te kopen kan redelijkerwijs worden verwacht dat die misleidende mededelingen tot de door [gedupeerde] gevorderde schadepost, het aankoopbedrag van een [loten] , zou leiden. De door [gedupeerde] gevorderde schade kan aan [loterij 1] worden toegerekend.

3.16.

Voor de begroting van de schade ingevolge artikel 6:97 BW is uitgangspunt dat [gedupeerde] als benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de misleidende mededelingen zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.

Gelet hierop dienen de betalingen voor de loten in de periode 2000 tot en met 2008, verminderd met de opbrengsten daarvan, te worden vergoed. Onbetwist is gebleven dat de aftreksom van voormelde bedragen hetgeen is, dat [gedupeerde] vordert.

3.17.

[loterij 1] brengt nog naar voren dat [gedupeerde] wel een op geld waardeerbare kans heeft genoten om een prijs te winnen en ook inderdaad een aantal prijzen heeft gewonnen, hetgeen langs de band van voordeeltoerekening in mindering moet worden gebracht op de schade.

3.17.1.

Het hof overweegt allereerst dat artikel 6:100 BW bepaalt dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht. Het hof acht het echter niet redelijk om, gezien de misleidende mededelingen van [loterij 1] over winkansen, naast het bedrag van de gewonnen prijzen enig mogelijk voordeel uit de winkans, als voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van de schade.”

42. Op 20 april 2020 is door een van de deelnemers van het [initiatief] -initiatief een nieuwe claimstichting opgericht: [stichting 4] . Deze stichting is niet gelieerd aan eiseres of aan [gemachtigde] . Alleen deelnemers die zich eerder hebben aangesloten bij de actie [initiatief] en die niet hebben meegedaan aan de afkoopactie in 2017 (zie hierboven inzake de schikking met [stichting 3] ) kunnen zich aansluiten. [stichting 4] zal voor alle deelnemers die daartoe gerechtigd zijn de schade per deelnemer invorderen zonder vooraf een vergoeding te vragen. [stichting 4] rekent voor alle te maken kosten een incassoprovisie van 10% achteraf.

Civiel vonnis rechtbank Noord-Holland 8 december 2021 inzake doorhaling hypotheek [naam 20]

43. [gemachtigde] heeft in 2015 de eigendom gekregen van een woning in [plaats 2] , voor een koopsom van € 1.502.237. Op 7 december 2015 is op die woning voor een bedrag van € 3 miljoen een hypotheekrecht gevestigd ten gunste van [naam 20] , gevestigd op Isle of Man (hierna: [naam 20] ). [naam 20] is op 17 november 2015 opgericht en [bedrijf 6] was enig aandeelhouder van [naam 20] . Op 8 december 2021 is bij civiel vonnis van de rechtbank Noord-Holland op vordering van de Ontvanger van de Belastingdienst beslist dat [naam 20] haar medewerking dient te verlenen aan doorhaling van de hypotheekakte. De rechtbank overwoog daartoe - voor zover hier van belang - als volgt:

Inleiding

4.1.

Het gaat in deze zaak, sterk samengevat, om het volgende. De Ontvanger heeft ter inning van de aan [gemachtigde] opgelegde Navorderingsaanslag 2014 (2.18) en de aanslag 2015 (2.21), executoriaal en conservatoir beslag gelegd op de woning van [gemachtigde] . Ten tijde van de beslaglegging is het de Ontvanger gebleken dat de woning was belast met een eerste hypothecaire inschrijving ten gunste van [naam 20] . Volgens de Ontvanger heeft [gemachtigde] door middel van deze hypotheek, voorafgegaan door meerdere vermogensverschuivingen (liquiditeitverschuivingen) vanuit [initiatief] B.V. naar [bedrijf 6] en aansluitend [naam 20] en zichzelf, in privé de beschikking gekregen over de door de deelnemers aan [initiatief] bij wijze van inleg verstrekte gelden. De gelden zijn op ondoorzichtige wijze uiteindelijk bij [bedrijf 6] terecht gekomen en vervolgens onder de vlag van de Loan Agreement (2.15) via [naam 20] aan [gemachtigde] in privé verstrekt voor de aankoop van de woning.

(…)

Vermogensverschuivingen

4.10.

Op 21 augustus 2014 zijn [initiatief] en [bedrijf 6] een overeenkomst aangegaan (zie hiervoor 2.8) waarin partijen lijken te hebben afgesproken, kort gezegd, dat de winst die [initiatief] behaalt uit de collectieve actie tegen [loterij 1] wordt gecedeerd aan [bedrijf 6] tegen betaling van € 25.000,00 door [bedrijf 6] . Hoewel vraagtekens gezet kunnen worden bij de vraag of de vergoeding die [bedrijf 6] daarvoor zou betalen een zakelijke, reële vergoeding is, laat de rechtbank die overeenkomst bij haar beoordeling buiten beschouwing omdat deze overeenkomst niet heeft geleid tot een feitelijke verschuiving van liquide middelen.

4.11.

Daarnaast zijn de Stichting en [initiatief] B.V. in 2014 en 2015 de hiervoor

onder 2.9 bedoelde Agreement of Assignment aangegaan. Naar aanleiding van die overeenkomst(en) heeft [initiatief] B.V. in de periode 12 november 2014 tot en met 19 oktober 2015 in etappes een totaalbedrag van € 2.844.280,00 overgemaakt aan [bedrijf 6] . Met de Ontvanger is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 6] voor deze betaling geen reële tegenprestatie heeft verricht. Daarover het volgende.

(…)

4.15.

De conclusie is dat de overeenkomst(en) tussen [initiatief] B.V. en [bedrijf 6]

onzakelijk is (zijn) hetgeen het vermoeden rechtvaardigt dat de vermogensverschuivingen vanuit [initiatief] B.V. naar [bedrijf 6] (en uiteindelijk [naam 20] ) hebben plaatsgevonden met het uitsluitende doel [gemachtigde] te laten beschikken over het vermogen dat zich in [initiatief] B.V. bevond om, uiteindelijk, de woning aan te kopen, waarbij het, zoals hierna zal blijken, de bedoeling van [gemachtigde] was schuldeisers zoals de Ontvanger te belemmeren/bemoeilijken zich op dat vermogen te verhalen. Dat de vermogensverschuivingen tussen de vennootschappen berusten op een andere zakelijke grondslag is in het geheel niet aannemelijk gemaakt.

(…)

De gevolgen voor de Ontvanger als schuldeiser van [gemachtigde]

4.19.

Niet in geschil is dat de vestiging van de hypotheek tot gevolg heeft gehad dat de door de Ontvanger later gelegde beslagen niet tot een voor haar succesvolle verhaalsmogelijkheid zullen leiden. Immers, aangenomen moet worden dat bij executoriale verkoop de gehele opbrengst van de woning aan [naam 20] als hypotheekhouder toekomt en geen opbrengst zal resteren waarop de Ontvanger verhaal kan nemen. De hiervoor genoemde zeggenschap van [gemachtigde] binnen [bedrijf 6] en [naam 20] brengt met zich dat [gemachtigde] zich op deze wijze ervan heeft verzekerd dat hij te allen tijde gerechtigd zal blijven tot de economische waarde van de woning. [gemachtigde] geniet alle voordelen die verbonden zijn aan de woning, maar heeft met gebruikmaking van het identiteitsverschil tussen hem, [initiatief] B.V., [bedrijf 6] en [naam 20] de woning onttrokken aan de mogelijkheden van verhaal door schuldeisers, waaronder de Ontvanger, terwijl niet gebleken is dat daarmee een zelfstandig belang van [naam 20] is gediend.

4.20.

De onrechtmatigheid van het handelen van [gemachtigde] en [naam 20] zit hem erin dat [gemachtigde] wist of moest weten dat de besproken verschuiving van het vermogen (liquide middelen) vanuit [initiatief] B.V. zou leiden tot fiscale consequenties in de vorm van een door de Ontvanger aan hem op te leggen aanslag inkomstenbelasting. Een onzakelijke overdracht van waarde leidt immers in beginsel tot belastingverplichtingen. [gemachtigde] en [naam 20] moesten dus bij de overdracht en het aangaan van de hypotheek ernstig rekening houden met een vordering van de Belastingdienst op [gemachtigde] . In dit verband is nog van belang dat [gemachtigde] zich vanaf de start van het [initiatief] -initiatief heeft laten bijstaan door fiscalisten. De diverse verschuivingen van liquide middelen van eerst [initiatief] B.V. naar respectievelijk [bedrijf 6] , [naam 20] en [gemachtigde] zelf laten geen andere conclusie toe dan dat [gemachtigde] in het vooruitzicht van fiscale consequenties hiermee slechts het oogmerk heeft gehad de woning geheel aan verhaal van de Ontvanger te onttrekken.

4.21.

Dat de betreffende aanslagen ten tijde van de overboekingen nog niet waren opgelegd en dat zij op dit moment nog niet definitief in rechte vast staan, maakt dit niet anders. Het is niet aan de burgerlijke rechter om te beoordelen of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Dat zou anders kunnen zijn als de Ontvanger door het opleggen van de aanslagen misbruik van recht maakt, maar daar heeft [gemachtigde] onvoldoende aanknopingspunten voor gegeven noch is dat gebleken.”

Strafrechtelijk onderzoek, vonnis rechtbank Overijssel 27 december 2021 en hoger beroep

44. In 2018 is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [gemachtigde] en de betrokken vennootschappen. Dit strafrechtelijke onderzoek heeft geleid tot de aanhouding op 3 juli 2018 en verhoor van [gemachtigde] op 3, 4 en 5 juli 2018 door de FIOD.

45. In een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal van de FIOD van 17 juli 2019, zijn de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek beschreven. Op pagina 51 en 52 van het proces-verbaal staat het volgende vermeld:

“Resume offerte handtekeningenactie

(…)

Op 13 september 2014, bevestigde [gemachtigde] aan de heren [naam 10] en [naam 11] van [bedrijf 4] (…) dat [bedrijf 2] en [bedrijf 11] (in opdracht van [bedrijf 6] ) de handtekeningenactie zouden uitvoeren, terwijl hij later, op 22 september 2014 nog aan [naam 21] vroeg waar zijn offerte bleef.

Als basis voor de offerte heeft [gemachtigde] aan [bedrijf 9] onjuiste informatie gestuurd. De helft van de 100.000 deelnemers zouden volgens hem middels een brief moeten worden aangeschreven, terwijl [naam 22] [van [bedrijf 11] ] verklaarde dat 162.000 deelnemers van de in totaal 195.000 deelnemers alle digitale stappen van de handtekeningenactie hebben doorlopen (…). Die zijn middels een e-mail aangeschreven. Vermoedelijk heeft [gemachtigde] de onjuiste informatie gestuurd om een zo hoog mogelijke offerte te verkrijgen. Ook in zijn mail van 22 september 2014 schrijft [gemachtigde] aan [naam 21] dat hij met de offerte rekening moet houden dat het “Gezien de enorme omvang van de werkzaamheden en meerwerk geen onderdeel kan uitmaken van de offerte adviseer ik je daarmee rekening te houden.” Een opmerking die in het normale zakelijk verkeer tussen een offerte aanvrager en een offerte verlener, ongebruikelijk is.

[naam 23] heeft verklaard dat [naam 21] vooraf geweten moet hebben wat het budget was voor de handtekeningenactie. Dit laatste ontkent [naam 21] .

Uit het voorgaande leid ik, verbalisant, af dat [gemachtigde] nooit de intentie heeft gehad om met [bedrijf 9] een dergelijke zakelijke overeenkomst aan te gaan. Hij heeft de offerte gebruikt ter onderbouwing van het bedrag dat [bedrijf 6] uiteindelijk in het kader van de handtekeningenactie heeft gefactureerd.”

46. Op 27 december 2021 heeft de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2021:4857) [gemachtigde] veroordeeld voor onder andere verduistering (feit 2), valsheid in geschrifte (feit 3) en het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV 2014 en 2015 (feit 5). [gemachtigde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

47. De bewijsoverwegingen van het strafvonnis in eerste aanleg luiden – voor zover hier van belang – als volgt ( [gemachtigde] is aangeduid als ‘verdachte’; de voetnoten met de daarin genoemde bewijsmiddelen zijn niet opgenomen):

Ten aanzien van het onder feit 2 (subsidiair) en 3 (primair) ten laste gelegde:

Ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde betrokkenheid bij verduistering van gelden en bij valsheid in geschrifte, blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting als volgt.

Feit 3 primair

Om zich te kunnen aansluiten bij de actie [initiatief] moesten de deelnemers, als gezegd, inschrijfgeld overmaken naar een bankrekening van de [bank 1] - en /of de [bank 2] ten name van [eiseres] BV; daarenboven gold een ‘no cure no pay’ vergoeding.

Het inschrijfgeld moest binnen veertien dagen worden overgemaakt. Het inschrijfgeld werd in de loop der jaren verhoogd.

In de loop der jaren is als gezegd ten minste € 5.300.000,00 ontvangen.

Het dossier bevat twee facturen afkomstig van [bedrijf 6] gericht aan [eiseres] BV op grond waarvan in enkele maanden een bedrag van in totaal € 2.844.270,00 van de bankrekening van de BV werd afgeschreven:

- Een factuur van [bedrijf 6] van 11 november 2014, ter hoogte van (in totaal) € 1.644.270,00.

- Een factuur van [bedrijf 6] van 26 februari 2015, ter hoogte van (in totaal) €1.200.000,00.

De factuur van 11 november 2014 heeft als datum de dag ná de totstandkoming van een overeenkomst met betrekking tot een handtekeningenactie tussen [bedrijf 6] en [eiseres] BV (‘en [bedrijf 12] ).

Volgens de tekst op de facturen werd gefactureerd ‘ter vergoeding van kosten volgens de overeenkomst, die betrekking heeft op de overdracht (‘assignment’) van deelnemers van [eiseres] BV aan [bedrijf 6] .’

Verdachte heeft verklaard dat de facturen verband hielden met werkzaamheden in het kader van een ‘handtekeningenactie’, rond juni 2015 gestart.

Het doel van deze actie was het updaten van de gegevens van de deelnemers, waaronder e-mailadressen en rekeningnummers waarop eventuele uitkeringen kunnen worden uitbetaald, en het verkrijgen van een nieuwe machtiging bij de klanten. De actie werd (mede) op verzoek van [loterij 1] in gang gezet en uitgevoerd, opdat de databases goed aan elkaar gekoppeld zouden kunnen worden.

Deelnemers kregen bij de actie tevens de vraag voorgelegd of ze wel of niet waren misleid door [loterij 1] ; dat was van belang voor individuele procedures. Ook werd verzocht akkoord te gaan met de - nieuwe - algemene voorwaarden en werd verzocht om een extra bijdrage van € 10,00, in verband met de hoge kosten.

De daarvoor verrichtte werkzaamheden werden door [bedrijf 6] uitgevoerd. Er was een tarief afgesproken van € 14,00 à 15,00 per deelnemer.

Aan handtekeningenactie en de werkzaamheden lag een overeenkomst gedateerd 10 november 2014 ten grondslag.

Verdachte heeft verder verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de inhoud van de facturen, maar wél bij de prijsonderhandelingen.

[bedrijf 6] schakelde derden in voor de uitvoering van die werkzaamheden, waaronder [bedrijf 2] BV, de onderneming van verdachte, en het bedrijf ‘ [bedrijf 11] BV’. De deelnemers werden gefaseerd benaderd. Voor de uitvoering van de werkzaamheden was eerder contact gezocht met ‘ [bedrijf 9] ’, dat in overleg met [bedrijf 13] een offerte heeft opgesteld. Verdachte heeft de handtekeningenactie later door [bedrijf 6] laten uitvoeren, omdat hij dan zelf meer grip hield op het proces. [bedrijf 6] stond er toen voor open om zaken te doen met bedrijven waar verdachte al langer zaken mee deed. [bedrijf 6] besteedde de werkzaamheden uit aan, onder meer, [bedrijf 2] BV.

De overeenkomst van 10 november 2014 zag, anders dan uit de tekst van die overeenkomst kan worden begrepen, alleen op deze handtekeningenactie, aldus verdachte. Het was niet de bedoeling om met die overeenkomst rechten met betrekking tot de deelnemers over te dragen, aldus verdachte.

De (aanloop naar en redenen voor de) oprichting van [bedrijf 6] .

Uit het dossier blijkt ten aanzien van de aanleiding voor, de aanloop naar en de wijze van totstandkoming van de overeenkomst van 10 november 2014, verder als volgt.

[bedrijf 6] is op 17 juli 2014 opgericht, door het [bedrijf 7] , op Isle of Man. Het bestuur wordt gevormd door medewerkers van [bedrijf 7] . Vanuit [bedrijf 7] werden [naam 14] en [naam 15] als bestuurders benoemd.

Verdachte nam het initiatief tot de oprichting van [bedrijf 6] . Hij richtte [bedrijf 6] op omdat hij, naar eigen zeggen, ‘Madoff-achtige claims’ wilde gaan behandelen.

Uit het dossier blijkt dat, na een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013 waarbij de [stichting 1] in het gelijk werd gesteld, een bespreking plaatsvond tussen verdachte en [naam 11] , belastingadviseur van het kantoor [bedrijf 4] , op 22 augustus 2013.

Verdachte heeft bij genoemd kantoor advies gevraagd met betrekking tot de vraag hoe fiscaal het meest gunstig kon worden omgegaan met een - te verwachten - winst van, maximaal, € 6.500.000,00 zo blijkt uit een gespreksverslag.

Een bedrag van € 3.000.000,00 was binnengekomen aldus verdachte, waarvan - naar hij verwachtte - € 1.500.000,00 zou overblijven onafhankelijk van het verdere verloop van de procedure.

Het dossier bevat een concept fiscaal advies van [naam 11] voornoemd van 13 juni 2014. Volgens het advies zou het aantrekkelijk kunnen zijn om de ‘no cure no pay’ vordering aan een buitenlandse entiteit over te dragen. Als mogelijkheid werd Isle of Man genoemd, en Curacao. Ongeveer een maand later werd [bedrijf 6] opgericht op Isle of Man.

Verdachte werd indirect aandeelhouder van [bedrijf 6] . [bedrijf 7] hield op haar naam, het enige aandeel, als nominee voor verdachte. Verdachte werd enig aandeelhouder en ‘ultimate benificial owner’.

De administratie van [bedrijf 6] en van het later opgerichte [naam 20] werd gedaan door onder meer [naam 24] , medewerkster van het trustkantoor [bedrijf 7] .

Overeenkomsten [bedrijf 6] – [initiatief]

Op 21 augustus 2014 hebben [eiseres] BV, [bedrijf 2] en de Stichting (gezamenlijk onder de naam [initiatief] ), een overeenkomst gesloten met [bedrijf 6] . [initiatief] droeg daarbij de toekomstige vorderingen in verband met de no cure no pay vergoedingen van de deelnemers en vergoedingen van buitengerechtelijke kosten door [loterij 1] - met uitzondering van een bedrag van € 150.000,00 - over aan [bedrijf 6] voor € 25.000.

Bij [initiatief] waren op die datum ongeveer 109.500 deelnemers aangesloten. Het recht op de toekomstige vorderingen werd korte tijd later - tegen betaling van € 25.000,00 - overgedragen aan [bedrijf 14] Limited , een vennootschap op Guernsey (hierna: [bedrijf 14] ). Verdachte was - via [bedrijf 15] Limited - aandeelhouder van [bedrijf 14] en ultimate benificial owner.”

Op 10 november 2014 sloten enerzijds [eiseres] BV en de Stichting, vertegenwoordigd door verdachte, en anderzijds [bedrijf 6] , vertegenwoordigd door [naam 14] en [naam 15] , opnieuw een overeenkomst. De overeenkomst werd op schrift gesteld met een document zonder datum en de [Nederlandse vertaling van de] inhoud luidde, onder meer:

“Partij 1 vertegenwoordigt de 109.618 deelnemers van een collectieve rechtszaak (de rechtszaak) en draagt hierbij formeel alle rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot de belangen van de deelnemers in het kader van de rechtszaak over aan partij 2.

(..)

4. De partijen kwamen in augustus 2014 bijeen ter kantore van partij 2 te Man, waar zij overeenkwamen dat partij 2 de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om zich ervan te verzekeren dat alle 109.618 deelnemers hun gerechtigde deel van de vordering komen te ontvangen zo de rechtszaak in hun voordeel wordt beslist.

5. Partij 2 neemt deze rol op zich voor een prijs van € 15 (vijftien euro) per deelnemer. De totale prijs voor het op zich nemen van deze rol wordt daarmee berekend op € 1.644.270 (een miljoen zeshonderdvieren veertigduizend en tweehonderdzeventig euro), exclusief BTW.”(..)

9. Hierbij is overeengekomen dat partij 1 binnen 5 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen 60% van de factuur zal betalen. De resterende 40% van het te betalen bedrag zal worden betaald binnen 80 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen.”

Uitvoering van de handtekeningenactie, offertes, facturen [bedrijf 6] en daadwerkelijke kosten

Verdachte heeft verklaard dat deze overeenkomst van 10 november 2014 zag op de ‘handtekeningenactie’ en dat het, anders dan uit de tekst kan worden begrepen, niet de bedoeling was om rechten over te dragen.

(…)

T.a.v. offertes, facturen [bedrijf 6] en daadwerkelijke kosten:

Verdachte heeft verklaard dat de [bedrijf 6] -facturen van 11 november 2014 en 26 februari 2015 werden opgemaakt in verband met de betaling van werkzaamheden/ diensten door [bedrijf 6] in het kader van de handtekeningenactie, of ‘update- en machtigingsactie’.

Ten aanzien van die werkzaamheden bleek uit onderzoek, onder meer, als volgt.

Op 22 september 2014 heeft verdachte [naam 21] van het bedrijf [bedrijf 9] gemaild over een offerte in verband met de handtekeningenactie, en hem verzocht om, gezien ‘de enorme omvang van de werkzaamheden’, te komen met een ‘all-in prijs’, zonder dat meerwerk in rekening kon worden gebracht. In een latere e-mail van 24 oktober 2014, gericht aan [naam 14] , schreef verdachte daarentegen dat de werkzaamheden voor [bedrijf 6] heel beperkt zouden blijven.

Het dossier bevat verder e-mailcorrespondentie met betrekking tot een offerte, verzonden tussen [naam 21] van [bedrijf 9] en [naam 23] van het bedrijf [bedrijf 13] , met een eindversie van een offerte met een totaalbedrag van € 825.192. [bedrijf 9] en [bedrijf 13] hebben nadien die offerte aangepast. De aangepaste, definitieve versie van de offerte kwam uit op een bedrag van € 1.419.289,00 waarbij als kosten per deelnemer werd uitgegaan van € 14,19.

[naam 21] heeft als getuige verklaard dat hij bij het opstellen van de offerte niet was geïnstrueerd om naar een bepaald bedrag toe te werken (à € 14,19 per deelnemer). [naam 23] heeft als getuige echter verklaard dat hem op enig moment duidelijk werd dat [naam 21] bekend was met de hoogte van het budget. [naam 23] heeft daarover verklaard dat hij zelf uitkwam op een bedrag van € 9,18 per deelnemer, waarbij marges waren ingebouwd. Het initiatief voor de verhoging naar € 14,19 per deelnemer kwam van [naam 21] . [naam 23] ging ervan uit dat dit betekende dat [naam 21] inside information had over het budget.

Verdachte heeft [naam 21] later laten weten dat hij met [bedrijf 9] en [bedrijf 13] niet verder ging.

Op 4 juli 2016 heeft verdachte een e-mail naar zijn belastingadviseur van [bedrijf 16] gestuurd, met als bijlagen de twee [bedrijf 6] -facturen.

[bedrijf 16] heeft op 13 juli 2016 - op verzoek van verdachte om naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2016 een aantal zaken te onderzoeken - een rapport van bevindingen opgemaakt. In dat rapport werd gebruik gemaakt van de offerte van [bedrijf 9] - [bedrijf 13] ; in het rapport stond dat de prijs per deelnemers in de met [bedrijf 6] gesloten overeenkomst ‘iets hoger ligt dan de offerte van [bedrijf 9] (€ 14,19 t.o.v. € 15,00)’.

De werkzaamheden in het kader van de ‘update- en machtigingsactie’ zijn uiteindelijk, na bemiddeling van verdachte, door [bedrijf 6] uitbesteed aan enkele partijen in Nederland, waaronder [bedrijf 2] (onderneming van verdachte), het bedrijf ‘ [bedrijf 11] ’ en de heer [naam 25] . De kosten bedroegen in totaal ruim € 157.858,00.

[naam 22] van [bedrijf 11] heeft verklaard dat het feit dat [bedrijf 6] erin zat, puur voor de facturatie was en voor het contract. “Het was een opdracht voor [gemachtigde] ”.

[naam 25] heeft verklaard dat het werk werd verricht in Heerhugowaard door vijf personen, soms aangevuld met wat uitzendkrachten.

(…)

Nadien is gebleken dat een overeenkomst van 26 februari 2015 niet bestaat. Op 29 december 2016 heeft [naam 24] hierover gemaild, naar verdachte: “Er is geen overeenkomst gedateerd 25 februari 2016 (de factuur is niet duidelijk), echter op de 25e accepteerden de directeuren de bijkomende deelnemers, volgens de voorwaarden van de originele overeenkomst van 10 november 2014 (in de bijlage).

(…)

De tekst van de facturen, met de verwijzing naar de betreffende overeenkomsten (“overdracht van Deelnemers van [eiseres] B.V. aan [bedrijf 6] ” “voor een prijs van € 15 (vijftien euro) per deelnemer”) is op geen enkele wijze te rijmen met de beweringen van verdachte over de handtekeningenactie. Dat dit, zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, zo is ontstaan omdat verdachte de Engelse taal onvoldoende zou beheersen, is gelet op de wijze waarop deze stukken tot stand zijn gekomen, zoals hiervoor weer gegeven, volstrekt onaannemelijk, evenals zijn verklaring dat de werkelijke kosten ten opzichte van de raming door een foute inschatting uiteindelijk heel veel lager uitvielen.

De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte de twee [bedrijf 6] -facturen heeft laten opmaken om ‘met de daarin opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom te verhullen’.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte door gebruikmaking van deze facturen zichzelf en [bedrijf 6] een titel heeft verschaft om een bedrag van ruim 2,8 miljoen aan inschrijfgelden over te hevelen naar het buitenland, buiten het zicht van de deelnemers van [initiatief] .

De aard van deze kapitaalstroom is die van een onrechtmatige onttrekking geweest; een onrechtmatige begunstiging van verdachte zelf, als enig aandeelhouder van [bedrijf 6] , terwijl de facturen moesten suggereren dat sprake zou zijn van betaling voor daadwerkelijk door [bedrijf 6] geleverde diensten, een en ander om aldus een rookgordijn jegens de deelnemers en de belastingdienst te kunnen opwerpen.

Daarmee is sprake geweest van het voorwenden van een titel teneinde een niet zakelijke betaalstroom af te dekken.

Facturen en bedragen, die geen enkele relatie hebben met de werkelijk gewerkte uren en de gebruikte materialen

Voor zover al kan worden aangenomen dat de overeenkomst van 10 november 2014, en de in verband daarmee opgemaakte [bedrijf 6] facturen van 11 november 2015 en 26 februari 2015 - naar verdachte stelt, - betrekking hadden op de ‘handtekeningenactie’ of ‘update- en machtigingsactie’, is de rechtbank van oordeel dat deze facturen en de daarin genoemde bedragen geen enkele aantoonbare relatie hadden met het werkelijk aantal gewerkte uren en verrichte werkzaamheden of diensten.

Verdachte heeft daarbij in belangrijke, doorslaggevende, mate invloed had op de inhoud van de facturen, op basis waarvan - in totaal - € 2.844.270,00 naar [bedrijf 6] werd overgemaakt vanaf bankrekeningen van de BV, een bedrag dat vele malen hoger is en in volstrekte wanverhouding staat met de werkelijk gemaakte kosten, zoals hiervoor weergegeven, à € 157.858,00.

(…)

Conclusie, t.a.v. feit 2, verduistering

Toebehoren, wederrechtelijke toe-eigening en het opzet:

De rechtbank is, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het onderhavige geldbedrag van 2,8 miljoen euro toebehoorde aan de ‘inleggers’ zoals genoemd in de dagvaarding, dan wel dat dit geldbedrag toebehoorde aan de [stichting 1] .

Deze gelden zijn door de deelnemers overgemaakt aan de [eiseres] . BV, en daarmee onder de omstandigheden zoals geschetst naar de hoofdregel eigendom van die vennootschap geworden. Deze gelden zijn dan ook, gelet op de voorwaarden waaronder de deelnemers die bedragen hebben overgemaakt, aan te merken als toebehorend aan die vennootschap (en niet aan de Stichting).

Dit betekent evenwel niet dat het verdachte vrijstond om, als degene die de beschikking had over de bankrekening van deze vennootschap en waarover hij in deze, zoals hiervoor weergegeven, ook daadwerkelijk heeft beschikt - door dit bedrag van 2,8 miljoen euro door middel van een zevental betalingsopdrachten over te maken aan [bedrijf 6] - deze gelden, die niet aan hemzelf, maar aan de vennootschap toebehoorden, naar eigen goeddunken aan te wenden, door deze over te maken naar een aan hem in privé toebehorende vennootschap middels een onzakelijke transactie.

Evenmin stond het verdachte jegens de deelnemers vrij op het moment dat hij nog bestuurder was van de vennootschap een contract te sluiten strekkende tot overdracht van deelnemers met betaling van deelnemersgelden, nu deze gelden binnen de vennootschap een bestemming hadden met betrekking tot de opdracht die de vennootschap had aanvaard jegens de deelnemers - die het recht om zelf te procederen tegen de [loterij 1] ten gunste van [eiseres] BV hadden prijsgegeven - .

Dat de vennootschap zich had verplicht die opdracht zelf uit te voeren blijkt ook uit de hiervoor weergegeven algemene voorwaarden:

“Alle opdrachten worden uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [initiatief] , dan wel de onder haar vallende entiteiten onder de uitdrukkelijke toepasselijkheid van deze voorwaarden.”

Dat [bedrijf 6] een onder [initiatief] vallende entiteit was, is gesteld noch gebleken.

De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de overboekingen van gelden toebehorend aan [eiseres] B.V. naar [bedrijf 6] rechtmatig was, voorop gesteld dat uit heersende, strafrechtelijke, jurisprudentie - onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2015, in vervolg op eerdere arresten - volgt dat (veelal) sprake zal zijn van verduistering van enig goed, indien sprake is van een wederrechtelijke onttrekking aan de bestemming van dat goed.

De rechtbank overweegt voorts als volgt.

Uit de tekst op de website, de algemene voorwaarden en de door [initiatief] verzonden facturen blijkt dat de deelnemers hun bijdragen aan [initiatief] toevertrouwden in de veronderstelling en met de bedoeling dat het door hen betaalde geld zou worden gebruikt om te procederen tegen [loterij 1] , ter verkrijging van schadevergoeding; de deelnemers mochten daar ook vanuit gaan en op vertrouwen.

De bestemming van het inschrijfgeld was aan de deelnemers meermaals kenbaar gemaakt.

Bij de beoordeling neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de [stichting 1] niet een eigen bankrekening had. [eiseres] BV vervulde dus - mede - de functie van kassier. Eerder werd in civiele procedures, zij het in een ander kader, in soortgelijke zin overwogen.

Verdachte heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan eigenmachtig, als heer en meester over de door de aan de vennootschap toebehorende, door de deelnemers betaalde, gelden beschikt en zich die gelden wederrechtelijk - in strijd met het recht krachtens hetwelk de vennootschap deze onder zich had - aan de bestemming onttrokken en aldus zichzelf toegeëigend en afgedekt middels vals opgemaakte facturen.

Gelet op het strafrechtelijk toetsingskader is het hiervoor weergegeven standpunt van verdachte met betrekking tot de vraag of hij al dan niet vrijelijk kon beschikken over de door de deelnemers van [initiatief] ingebracht inschrijfgelden, onjuist.

(…)

Ten aanzien van feit 5 :

Aangifte inkomstenbelasting over 2014

Op 31 augustus 2015 werd namens verdachte een aangifte inzake de inkomstenbelasting ingediend over het jaar 2014 door [naam 26] van het [bedrijf 18] . [naam 27] , medewerker van genoemd administratiekantoor heeft laten weten de aangifte in overleg met en na goedkeuring door verdachte, te hebben opgemaakt en digitaal te hebben ingediend. [naam 27] voornoemd heeft daarbij de gegevens van een door verdachte vooraf ingevulde aangifte overgenomen en die aangevuld met gegevens uit de jaarrekening.

De aangifte over 2014 liet een inkomen uit box 1 zien van € 121.542,00 bestaande uit looninkomsten en inkomsten uit eigen woning en als inkomen was in box 2 een bedrag van € 160.000,00 opgegeven als reguliere winstuitkering van [bedrijf 1] BV. Er was geen inkomen aangegeven in box 3.

Op 30 oktober 2015 is de aanslag inkomstenbelasting 2014 vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

Op 14 februari 2018 heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag over 2014 aangekondigd; reden was dat de Belastingdienst van mening was dat de verkoop van een toekomstige vordering door [eiseres] BV / de Stichting aan de buitenlandse rechtspersoon [bedrijf 6] - een vordering die zag op de no-cure-no-pay vergoeding die [initiatief] van de, toen nog, 109.618 deelnemers mogelijk zou ontvangen - onzakelijk was.

Aangifte inkomstenbelasting over 2015

Op 7 april 2017 is namens verdachte een aangifte inkomstenbelasting over 2015 ingediend door het kantoor [bedrijf 16] Accountants te [plaats 3] .

In deze aangifte is door verdachte een inkomen opgegeven in box 1 van € 140.050,00.

Het inkomen in box 2 en box 3 was nihil. Als antwoord op vraag 20 (“Voordelen uit aanmerkelijk belang dat u zelf aangeeft”) was een 0 ingevuld.

De Belastingdienst heeft ten aanzien van de aangiften van verdachte over 2014 en 2015 op grond van de bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek Berbak, geconcludeerd dat sprake is geweest van ‘vermomde winstuitdelingen’.

Ten aanzien van de betaling van de twee in delen betaalde [bedrijf 6] facturen gericht aan [eiseres] BV - de factuur van 11 november 2014 van € 1.644.270,00 en de factuur van 26 februari 2015 van € 1.200.000,00 - is de Belastingdienst van mening dat het om ‘onzakelijke transacties’ gaat, gezien het aanmerkelijke verschil tussen de gefactureerde bedragen (in totaal € 2.844.270,00) en de daadwerkelijke kosten van de handtekeningenactie (€ 157.857,00).

De Belastingdienst heeft op grond van de gefactureerde bedragen en de geconstateerde verschillen geconstateerd dat het motief om de transacties aan te gaan, was gelegen in de wens van de (middellijk) aandeelhouder van beide contractspartijen, verdachte, om vermogen van zijn vennootschap [eiseres] BV over te hevelen naar [bedrijf 6] , om zo de gemeenschappelijke aandeelhouder van beide rechtspersonen te bevoordelen. De gemeenschappelijk aandeelhouder was verdachte.

Na aftrek van de werkelijke kosten van de handtekeningenactie bedroeg het saldo van de (verkapte) winstuitkering € 2.686.413,00. Pro rata verdeeld over 2014 en 2015 bedraagt het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2014: € 1.553.013,00 in 2014 en in 2015:

€ 1.133.400,00. Op basis van een berekening van de Belastingdienst geldt dat over 2014 een bedrag van € 385.553,00 en over 2015 een bedrag van € 283.350,00 te weinig aan inkomstenbelasting is opgegeven. Het fiscale nadeel bedroeg in totaal: € 668.903,00.

De rechtbank overweegt als volgt.

De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een ‘verkapte winstuitkering’(ook genaamd ‘uitdeling’) door [eiseres] BV aan haar middellijke aandeelhouder, verdachte.

Op grond van artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de wettelijke bepaling die inkomen uit aanmerkelijk belang belast) dient een verkapte winstuitkering te worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang en te worden opgegeven bij het doen van aangifte inkomstenbelasting. In een toelichting op genoemde bepaling uit de cursus Belastingrecht vpb van professor [naam 28] , onder 2.2.2. B., wordt opgemerkt dat grootaandeelhouders op verschillende manieren in een dubbelrol kunnen staan, ten opzichte van de vennootschap. Vermeulen stelt dat de contractuele verhoudingen vaak verweven zijn met de aandeelhoudersrelatie, maar voor fiscale doeleinden – waaronder de winstberekening van de BV – moeten worden teruggebracht ‘tot hun zakelijke kern en gezuiverd te worden van eventuele onzakelijke, op de aandeelhoudersrelatie terug te voeren, elementen.’

De rechtbank is met de officieren van justitie van oordeel dat in onderhavige zaak de zakelijke kern, ten aanzien van de door verdachte naar [bedrijf 6] overgeboekte gelden, bestaat uit het aan de kosten voor de handtekeningenactie uitgegeven bedrag van € 157.000,00.

Ten aanzien van het restant, ruim € 2.600.000,00, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onzakelijke transacties ofwel een ‘verkapte winstuitkering.’

De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat mede uit eerder genoemde bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van bevoordeling van de aandeelhouder, nu verdachte na de overboekingen van gelden van [eiseres] BV naar [bedrijf 6] (naar aanleiding van de twee [bedrijf 6] -facturen van 10 november 2014 en 26 februari 2015) om een hypothecaire lening heeft gevraagd - waarvoor akkoord werd gegeven - en daartoe een leenovereenkomst heeft gesloten, voor maximaal € 3.000.000,--, waarna verdachte een woning heeft gekocht ter waarde van ongeveer anderhalf miljoen waarbij hij bovendien heeft aangegeven dat aan verbouwingskosten een bedrag van ongeveer een half miljoen nodig zou zijn.

Dat sprake is geweest van een verkapte winstuitkering blijkt bovendien uit het feit dat verdachte zowel bij [eiseres] BV, als bij [bedrijf 6] en [naam 20] (middellijk) aandeelhouder was of de UBO.”

Aanslagregeling en bezwaar

48. Op 26 april 2016 heeft eiseres de aangifte Vpb 2014 ingediend naar een belastbare winst van € 15.126 negatief.

49. Met dagtekening 14 juni 2016 heeft verweerder een klantgesprek aangekondigd. Volgens de brief hebben er mutaties plaatsgevonden in de structuur van het concern waar [gemachtigde] als aandeelhouder en/of als bestuurder bij betrokken is. Verder is opgemerkt dat de Belastingdienst streeft naar een zo actueel mogelijk klantbeeld. Onderwerp van dit gesprek is onder meer om informatie te verkrijgen van welke vennootschappen [gemachtigde] aandeelhouder of economisch belanghebbende is. Tevens wil verweerder een overzicht van alle rechtspersonen waarvan [gemachtigde] bestuurder is of werkzaamheden verricht. Deze informatie is volgens de aankondiging van belang voor de heffing van inkomstenbelasting. Daarnaast is verzocht om informatie over de structuur en samenstelling van het concern. Deze informatie is volgens de aankondiging van belang voor de heffing van vennootschapsbelasting of voor de belastingheffing van derden. In de aankondigingsbrief wordt erop gewezen dat [gemachtigde] en de vennootschappen verplicht zijn de gevraagde gegevens te verstrekken op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) alsmede artikel 52 van de AWR.

50. Het klantgesprek heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016 en hiervan is een verslag opgemaakt. Bij dit gesprek waren aanwezig [gemachtigde] en [naam 33] (belastingadviseur bij [bedrijf 19] ). Namens de Belastingdienst waren aanwezig [naam 30] en [naam 31] . In het verslag van het klantgesprek staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

3 Rechtspersonen (buitenland)

3.1

[bedrijf 6] (Isle of Man)

[gemachtigde] deelt ons mede dat hij de (enig) aandeelhouder is van [bedrijf 6] .

[gemachtigde] dacht dat dit liep via een “anonieme trust”. Omdat niet helemaal duidelijk wordt hoe het aandelenbezit was vormgegeven haalt [gemachtigde] een aantal documenten uit de kluis in zijn woning:

(1) een brief van [naam 14] ( [bedrijf 8] Ltd) aan [gemachtigde] gedateerd 21 augustus 2014.

Hierin wordt bevestigd dat [bedrijf 8] aandelen van 1 euro houdt ten behoeve van [gemachtigde] . [gemachtigde] wordt gevraagd de brief te tekenen om daarmee te bevestigen dat hij het aandeel niet aan een andere partij zal overdragen zonder eerst [bedrijf 7] te voorzien van de volledige naam en adresgegevens van de nieuwe aandeelhouder en geldige actuele Due Diligence documentatie.

(2) een ‘Nominee Declaration (Shares)’ van [bedrijf 8] gedateerd 17 juli 2014.

[bedrijf 8] ( [adres 1] ) is in het bezit van een certificaat dat de gerechtigdheid tot 1 aandeel in het kapitaal van [bedrijf 6] aantoont. [bedrijf 8] houdt het aandeel dat op haar naam geregistreerd staat als nominee shareholder voor [gemachtigde] , [adres 2] .

(3) een ‘Stock Transfer Form’.

Overeenkomsten.

(1) Overeenkomst 1: de handtekeningenactie

(3) Overeenkomst 3: de overwaarde van de claim

Uitgangspunten

Beslissing

Rechtsmiddel