Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3813, AWB - 22 _ 1383

Rechtbank Noord-Holland, 26-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3813, AWB - 22 _ 1383

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 april 2022
Datum publicatie
6 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3813
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1383

Inhoudsindicatie

Verzoek voorlopige voorziening hangende bezwaar. Douanerecht. Lopend onderzoek OLAF naar oorsprong. Weigering goederen vrij te geven indien geen zekerheid wordt gesteld voor mogelijke antidumpingheffing. Beschikkingskarakter weigeringen vrijgave. Spoedeisend belang. Belangenafweging binnen kaders artikel 91 DWU. Verzoeken afgewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 22/1383 en HAA 22/1384

1. [verzoekster 1] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats 1] , en

2. [verzoekster 2] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats 2] , verzoeksters,

(gemachtigde: mr. L. Hoekstra),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij e-mailberichten met dagtekeningen 20 december 2021, 10 januari 2022, 21 januari 2022, 26 januari 2022 en 9 februari 2022 aan verzoeksters bericht vijf onderscheiden partijen (elektrische) fietsen niet vrij te geven tenzij een aanvullende zekerheid wordt gesteld ten aanzien van een hoger bedrag aan rechten bij invoer, in casu antidumpingheffing en compenserende rechten.

Verzoeksters hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 9 maart 2022.

Verzoeksters hebben bij brief en e-mail van 2 april 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. De overgelegde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij behoudens onderdelen daarvan, ten aanzien waarvan verweerder heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De geheimhoudingskamer van de rechtbank Noord-Holland heeft op 20 april 2022 geoordeeld dat de beperking van de kennisname van deze onderdelen gerechtvaardigd is.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 te Haarlem. Namens verzoekster sub 1 zijn verschenen [naam 1] en de gemachtigde. Verzoekster sub 2 is vertegenwoordigd door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] , mr. drs. [naam 3] en mr. [naam 4] .

Overwegingen

Feiten

1. Op 10 december 2021 heeft [verzoekster 2] B.V. ( [verzoekster 2] ) op naam van [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) aangifte gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op IM A nummer [# 1] met de volgende gegevens:

Goederen omschrijving: Electric bicycle

Goederencode: 87116010

Land van uitvoer: Thailand

Op 5 januari 2022 heeft [verzoekster 2] op naam van [bedrijf 1] aangifte gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op IM A nummer [# 2] met de volgende gegevens:

Goederen omschrijving: Electric bicycle

Goederencode: 87116010

Land van uitvoer: Thailand

Op 10 januari 2022 heeft [verzoekster 2] op naam van [bedrijf 1] aangifte gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op IM A nummer [# 3] met de volgende gegevens:

Goederen omschrijving: Electric bicycle

Goederencode: 87116010

Land van uitvoer: Thailand

Op 21 januari 2022 heeft [verzoekster 2] op naam van [verzoekster 1] B.V. ( [verzoekster 1] ) aangifte gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op IM A nummer [# 4] met de volgende gegevens:

Goederen omschrijving: Electric bicycle

Goederencode: 87116010

Land van uitvoer: Thailand

Op 28 januari 2022 heeft [verzoekster 2] op naam van [verzoekster 1] aangifte gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op IM A nummer [# 5] met de volgende gegevens:

Goederen omschrijving: Electric bicycle

Goederencode: 87116010

Land van uitvoer: Thailand

Deze aangiften zullen hierna worden aangeduid als ‘Aangifte A’ tot en met ‘Aangifte E’.

2. Namens verzoeksters is verklaard dat zij beoogden alle betreffende aangiften in te dienen in directe vertegenwoordiging van [verzoekster 1] , maar dat per abuis de naam dan wel het EORI-nummer van [bedrijf 1] op drie van de aangiften is vermeld. Verweerder heeft op basis daarvan vastgesteld dat [verzoekster 2] niet bevoegd was [bedrijf 1] bij het indienen van de aangiften te vertegenwoordigen en verweerder heeft daaraan de conclusie verbonden dat deze drie aangiften door [verzoekster 2] in eigen naam en voor eigen rekening zijn ingediend. Verzoeksters hebben de juistheid van deze vaststelling en de daaraan verbonden conclusie niet betwist. De voorzieningenrechter gaat bij zijn beoordeling dan ook uit van deze verantwoordelijkheidsverdeling.

3. Met betrekking tot de aangiften zijn verzoeksters uitgenodigd om aanvullende zekerheid te stellen, waarbij is aangegeven dat de goederen pas worden vrijgegeven nadat de aanvullende zekerheid is gesteld. Voor wat betreft de aangiften B en E is de gevraagde zekerheid, € 130.919,03 respectievelijk € 104.421,43, inmiddels gesteld en de betreffende goederen zijn daarop door verweerder vrijgegeven. De gevraagde zekerheid ten aanzien van de aangiften A, C en D, bedraagt € 75.838,74, respectievelijk € 92.233,04 en € 162.499,41.

Beoordeling

Wetgeving en beoordelingskader

4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij geldt dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Connexiteit

6. Vaststaat dat verzoeksters bezwaar hebben gemaakt tegen de weigeringen de goederen vrij te geven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee voldaan aan het connexiteitsvereiste. De voorzieningenrechter gaat in dit stadium van de procedure voorbij aan het betoog van verweerder dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn omdat de van toepassing zijnde bezwaartermijnen zijn overschreden. Deze conclusie is, gelet op de datum van de bekendmaking van tenminste één van de weigeringen en de nog niet uitgekristalliseerde discussie over de kwalificatie van de weigeringen als voor beroep vatbare besluiten, niet evident, zodat een terughoudende opstelling van de voorzieningenrechter te dienaanzien is vereist.

Onverwijlde spoed

7. Het is primair aan verzoeksters om in het geval dat zij zich tot de voorzieningenrechter richten met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, het element van de spoedeisendheid concreet te onderbouwen. Verzoeksters moeten stellen en bij betwisting door verweerder aannemelijk maken dat zij een spoedeisend belang hebben.

8. [verzoekster 1] heeft daartoe aangevoerd dat zij een groot financieel belang heeft bij een spoedige verkoop van de fietsen. Onder verwijzing naar een ‘Rapport van feitelijke bevindingen’ van haar accountant heeft zij gesteld dat de liquiditeitspositie van de onderneming gevaar loopt indien zij gehouden is de gevraagde zekerheid te stellen en indien zij niet in staat wordt gesteld de fietsen bij aanvang van het zomerseizoen te gelde te maken. Ook heeft zij betoogd dat de accu’s van de fietsen indien deze niet op korte termijn worden opgeladen beschadigd kunnen raken waardoor de fietsen niet langer verkoopbaar zijn. Voorts heeft zij benadrukt dat zij de oorsprong van de fietsen bij haar leverancier in Thailand heeft geverifieerd en dat haar te dienaanzien geen verwijt treft, zodat zij door de geweigerde vrijgave onevenredig wordt getroffen. Met betrekking tot [verzoekster 2] is geen spoedeisend belang gesteld.

9. Verweerder heeft het door [verzoekster 1] gestelde spoedeisend belang niet betwist. De voorzieningenrechter acht het belang van [verzoekster 1] voor het treffen van een voorlopige voorziening, met name in verband met de mogelijke schade aan de batterijen bij langdurige opslag, toereikend. Gelet op het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter het voorts aannemelijk dat het spoedeisend belang van [verzoekster 1] ook opgeld doet voor de fietsen waarvoor [verzoekster 2] is aangemerkt als indiener van de aangiften. [verzoekster 2] heeft immers geen eigen belang bij een ongeclausuleerde vrijgave van de fietsen. Bij vrijgave zonder een gestelde zekerheid loopt [verzoekster 2] tenslotte het risico voor de als dan ontstane douaneschuld verantwoordelijk te worden gehouden en dit risico verwezenlijkt zich niet bij een voortduring van de niet-vrijgave. De gevraagde zekerheid zal dan ook – naar de voorzieningenrechter aanneemt – door [verzoekster 2] naar [verzoekster 1] worden verlegd. Zo is ook de door verweerder voor aangifte A gevraagde zekerheid door [verzoekster 1] verschaft, terwijl [verzoekster 2] de geadresseerde van de beslissing tot niet-vrijgave was.

10. Het vorenstaande geldt niet voor de fietsen die onderdeel uitmaakten van de Aangiften B en E. Deze fietsen zijn immers na ontvangst van de gevraagde zekerheid vrijgegeven, zodat het risico op teloorgang van de batterijen als gevolg van de niet-vrijgave hier niet van toepassing is. Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening ziet op de vrijgave van deze goederen zal het verzoek daarom worden afgewezen. De hierna weergegeven gewijzigde verzochte voorziening maakt dat niet anders.

De als primair gevraagde voorziening in zake de Aangiften A, C en D.

11. Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift hun verzoek als volgt geformuleerd:

a. primair te oordelen dat de inspecteur ten onrechte en op onjuiste gronden de goederen niet vrijgeeft en derhalve te beslissen dat alle goederen die al langer dan twee weken vaststaan, alsnog per direct moeten worden vrijgegeven;

b. subsidiair te oordelen dat de inspecteur binnen drie werkdagen na dagtekening van het vonnis contact opneemt met de Thaise autoriteiten om zich te (laten) vergewissen van de toedracht en te laten bevestigen dat de goederen de Thaise oorsprong hebben, zodat daarna - binnen vijf werkdagen - een gemotiveerd besluit kan worden genomen om de goederen alsnog vrij te geven;

c. dan wel die voorziening te treffen die de Rechtbank juist acht.

12. Ter zitting hebben verzoeksters hun verzoek gewijzigd. Met betrekking tot de reeds vrijgegeven goederen hebben zij thans verzocht om vrijgave zonder de eis van zekerheid. Zoals hierboven onder 10 is overwogen acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van dat verzoek onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het formele bezwaar van verweerder dat een reeds ingediend verzoek niet in de loop van de procedure zou kunnen worden gewijzigd behoeft – gegeven dit oordeel – geen bespreking meer.

De belangenafweging inzake het primaire verzoek..

13. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeksters die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.

14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de niet-vrijgave wordt gerechtvaardigd, nu uit een AM-melding met nummer [# 6] blijkt dat het Office Européen de Lutte Anti-Fraude (OLAF) een onderzoek heeft ingesteld naar ontduikingspraktijken van antidumpingrechten en compenserende rechten op elektrische fietsen van Taric-code 8711 60 10 00 en 8711 60 90 10 met aangegeven oorsprong uit Thailand. OLAF heeft het ernstige vermoeden dat deze fietsen uit China afkomstig zijn. De leverancier die betrokken is bij de verzending van de fietsen aan [verzoekster 1] , [bedrijf 2] (Thailand) CO, is hierbij ook onderwerp van onderzoek. Bij een dergelijke mate van twijfel aan de oorsprong van de fietsen acht verweerder een onvoorwaardelijke vrijgave van de fietsen in strijd met het EU-recht.

15. Verzoeksters stellen zich primair op het standpunt dat verweerder zich bij een voor haar nadelige beslissing van een dergelijke omvang niet uitsluitend kan baseren op een ‘algemeen signaal’ van OLAF. Zij achten de weigeringen de fietsen vrij te geven daarom onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Ook hebben verzoeksters gesteld dat vergelijkbare fietsen uit Thailand in andere lidstaten ongehinderd kunnen worden geïmporteerd. Van een op verweerder rustende Europese dwingendrechtelijke verplichting de fietsen niet vrij te geven is dan ook volgens verzoeksters geen sprake.

16. Artikel 91 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) bepaalt dat indien de zekerheidstelling facultatief is, zij in ieder geval door de douaneautoriteiten wordt geëist indien deze van oordeel zijn dat de betaling van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten en andere heffingen binnen de gestelde termijn onzeker is. Toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening strekkende tot vrijgave van de fietsen in deze procedure is dan ook slechts mogelijk indien de beoordelingsvrijheid die verweerder binnen de kaders van deze bepaling heeft daartoe aanleiding biedt. In het onderhavige geval gaat het dan om de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de tijdige betaling van de douaneschuld die ontstaat na vrijgave van de fietsen onzeker is of indien verweerder bij de bestreden besluiten is uitgegaan van een onjuiste hoogte van de douaneschuld. De door verzoeksters gestelde onzorgvuldigheid bij de gang van zaken of een gebrek in de motivering van de aangevochten beslissingen biedt geen of althans onvoldoende grondslag voor de toewijzing van een voorlopige voorziening die indruist tegen de Europeesrechtelijke uitgangspunten. De voorzieningenrechter merkt in dit verband tevens op, dat het sowieso de vraag is of verzoeksters, die in het kader van de ontvankelijkheid het beschikkingskarakter van de e-mailberichten ter discussie hebben gesteld, dan wel met vrucht een beroep zouden kunnen doen op beginselen van behoorlijk bestuur, zoals die gelden voor beschikkingen. De uitkomst van de door [verzoekster 1] geëntameerde klachtprocedure met betrekking tot de geweigerde vrijgaven, waarnaar door verzoeksters is verwezen, kan bij de vraag of de goederen zonder borgstelling op het grondgebied van de EU in het vrije verkeer kunnen worden gebracht, evenmin een rol spelen.

17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gegeven het OLAF-onderzoek, op goede gronden geoordeeld dat de fietsen mogelijk niet uit Thailand afkomstig zijn, maar uit China en dat op grond daarvan voor het invoeren daarvan in de EU een aanzienlijk hoger bedrag aan heffingen verschuldigd kan zijn. Hetgeen verzoeksters daartegenover hebben gesteld is onvoldoende om de in het onderzoek naar voren komende onzekerheid omtrent de oorsprong van de fietsen weg te nemen. Dat het onderzoek nog niet is afgerond doet niet af aan de reële mogelijkheid dat de fietsen in China zijn geproduceerd en dat mitsdien een aanmerkelijk hoger bedrag aan heffingen is verschuldigd. De door verweerder aan zekerheid verlangde bedragen zijn in lijn met deze bijkomende heffingen. Ook zijn de gevraagde zekerheidsstellingen in overeenstemming met het door verweerder dienaangaande beleid, zoals dat is verwoord in de overgelegde memo’s van 26 januari 2016 en 22 maart 2017. Onder deze omstandigheden heeft verweerder, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, deze nog niet in een uitnodiging tot betaling neergelegde bijkomende heffing als onzekerheid in de zin van artikel 91 DWU kunnen aanmerken.

18. Dat andere lidstaten vergelijkbare fietsen zonder verkregen zekerheid tot de Europese markt toelaten is door verzoeksters onvoldoende met relevante en concrete gegevens onderbouwd. Zo kan bij de door verzoeksters - niet nader concreet gemaakte - gevallen niet worden vastgesteld of ook bij die aangevers onzekerheid bestond omtrent de betaling van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoerrechten of andere heffingen binnen de gestelde termijn. In het betoog van verzoeksters kan dan ook geen aanleiding worden gevonden voor toewijzing van de verzoeken om voorlopige voorziening. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep dat verzoeksters hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd betwist dat door medewerkers van de Douane bij gelegenheid van uitgevoerde controles ondubbelzinnig is verklaard dat vaststaat dat de fietsen in Thailand zijn gefabriceerd. Nadien hebben verzoeksters geen verdere bewijsmiddelen op dit punt aangedragen.

19. De gestelde onevenredigheid van de verlangde zekerheidstellingen en de verstrekkende gevolgen die deze voor [verzoekster 1] kunnen hebben, kan evenmin leiden tot toewijzing van de verzoeken. Indien en voor zover op enig moment wordt vastgesteld dat verweerders weigeringen de fietsen vrij te geven onrechtmatig waren, zal dat tot uitdrukking moeten worden gebracht in een aan verzoeksters toe te kennen schadevergoeding. Tot toewijzing van de voorlopige voorzieningen kan deze grief niet leiden. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de belangen van andere ondernemers in de fietsenbranche die door antidumpingmaatregelen worden beschermd.

De als subsidiair gevraagde voorzieningen

20. Hetgeen verzoeksters hebben gevraagd komt niet voor toewijzing in aanmerking. Het is niet aan verweerder om te bepalen hoe het onderzoek van OLAF dient te verlopen en eerst na afloop van dat onderzoek kan worden beoordeeld of het onderzoek voldoet aan alle daaraan te stellen eisen. Een eigenstandig door verweerder te verrichten onderzoek doet ook geen afbreuk aan de bestaande onzekerheid in de zin van artikel 91 DWU.

21. Het onder c gedane verzoek is door verzoeksters niet verder geconcretiseerd, behoudens de reeds hierboven besproken wijziging in het eerdere geformuleerde verzoek. Een verdere bespreking hiervan is in het kader van deze procedure niet noodzakelijk.

Slotconclusie

22. De standpunten, de feiten en de belangen van partijen en van de Europese Unie in aanmerking nemende, komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat verweerders op goede gronden gebaseerde twijfel slechts kan worden weggenomen door het stellen van de gevraagde zekerheid, die door [verzoekster 1] , haar aandeelhouders of door derden zal moeten worden gesteld. Dat een dergelijke zekerheid kan worden gevraagd behoort tot het normale ondernemersrisico in de branche waarin [verzoekster 1] actief is. Voor het verleggen van dit risico naar de Nederlandse Staat, zoals een toewijzing van de verzoeken met zich brengt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

26 april 2022.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel