Home

Rechtbank Noord-Holland, 21-11-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12184, HAA - 22 _ 3554

Rechtbank Noord-Holland, 21-11-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12184, HAA - 22 _ 3554

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
21 november 2023
Datum publicatie
7 december 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2023:12184
Zaaknummer
HAA - 22 _ 3554
Relevante informatie
Art. 3.113 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Eiser verhuurt de eerste verdieping van zijn woning via Airbnb. In geschil is of de tijdelijke-verhuurregeling (artikel 3.113 van de Wet IB 2001) van toepassing is. Volgens eiser is dat niet het geval, omdat de eerste verdieping van de woning zijns inziens kwalificeert als een zelfstandige woning die dient te worden aangemerkt als een box 3-bezitting. De rechtbank is van oordeel dat de eerste verdieping van de woning deel uitmaakt van de eigen woning van eiser, omdat alle drie de verdiepingen van de woning kadastraal tot dezelfde onroerende zaak behoren die eiser in 2018 in zijn geheel anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond. De conclusie van de rechtbank is dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is en de huurinkomsten terecht door verweerder zijn meegenomen in de aanslag.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 22/3554

(gemachtigde: drs. P.C.J. Oerlemans),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.745. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft verweerder € 539 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is sinds 27 juli 2007 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).

2. De woning bestaat uit drie verdiepingen (souterrain, begane grond en eerste verdieping) en beschikt aan de buitenzijde over één toegangsdeur. De eerste verdieping van de woning is bereikbaar via een centrale opgang in de woning en beschikt (binnenshuis) over een eigen toegangsdeur.

3. Het souterrain en de begane grond van de woning werden in 2018 door eiser zelf bewoond. De eerste verdieping van de woning is in het jaar 2018 via Airbnb verhuurd aan toeristen. Deze verdieping beschikt over een eigen keuken, badkamer, woonkamer en slaapkamer. De afzonderlijke verhuurperiodes in 2018 besloegen telkens enkele dagen.

4. De woning is door de gemeente [woonplaats] voor het belastingjaar 2018 aangemerkt als één woning met één WOZ-waarde. De drie verdiepingen van de woning behoren kadastraal tot dezelfde onroerende zaak. Er is binnen de woning geen sprake van gescheiden nutsvoorzieningen.

5. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 van 18 november 2021 70% van de WOZ-waarde van de woning aangegeven in box 1 en (85% van) de overige 30% van de WOZ-waarde in box 3. In de aangifte zijn geen inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning opgenomen.

6. Verweerder heeft met dagtekening 17 februari 2022 aan eiser de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.745. In de aanslag heeft verweerder – voor zover hier van belang – € 51.680 aan inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning in aanmerking genomen.

7. Eiser heeft in de beroepsfase een huurovereenkomst met betrekking tot de periode van 15 november 2020 tot en met 14 november 2021, foto’s en een meetrapport overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de eerste verdieping van de woning een zelfstandige woning is.

Geschil 8. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is ter zake van de verhuur van de eerste verdieping van de woning via Airbnb.

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de eerste verdieping van de woning kwalificeert als een zelfstandige woning die dient te worden aangemerkt als een box 3-bezitting, waardoor artikel 3.113 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet van toepassing is op de verkregen huurinkomsten.

10. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verhuurde deel van de woning kwalificeert als een aanhorigheid bij de eigen woning van eiser en dat de inkomsten uit tijdelijke verhuur daarom belast zijn in box 1. Subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat, indien het verhuurde deel van de woning als box 3-bezitting aangemerkt wordt, de zogeheten leegwaarderatio daar niet op kan worden toegepast. De aanslag is volgens verweerder eerder te laag dan te hoog vastgesteld door het ten onrechte in aftrek toestaan van niet-aftrekbare rente en het ten onrechte verrekenen van een bedrag aan dividendbelasting.

Beoordeling van het geschil

Juridisch kader

11. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120 van de Wet IB 2001).

12. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning– onder andere – verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Het zevende lid bepaalt dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt.

13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juli 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, r.o. 3.3) het begrip ‘aanhorigheid’ gedefinieerd als een gebouw dat bij de woning behoort, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. In zijn arrest van 19 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1448) heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

“2.4.2 Artikel 3.111, lid 7, Wet IB 2001 bepaalt dat het tijdelijk ter beschikking stellen van de woning aan derden daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt. Omtrent die bepaling is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:Het vierde lid regelt dat een woning die door de belastingplichtige tijdelijk aan derden ter beschikking is gesteld, bijvoorbeeld tijdens een vakantie, toch als eigen woning voor de belastingplichtige wordt aangemerkt door aan die woning het karakter van hoofdverblijf gedurende die periode niet te ontnemen.2.4.3 Aan die intentie van de wetgever om geen gevolgen voor de toepassing van de eigenwoningregeling te verbinden aan de tijdelijke terbeschikkingstelling van een eigen woning aan derden, zou onvoldoende recht worden gedaan indien zou worden aanvaard dat de tijdelijke terbeschikkingstelling van een gedeelte van of aanhorigheid bij een eigen woning aan derden tot een ander gevolg zou leiden dan de tijdelijke terbeschikkingstelling van de gehele woning. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat tijdelijke terbeschikkingstelling van een eigen woning of een gedeelte van, dan wel aanhorigheid bij, een eigen woning aan die woning niet het karakter van eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 ontneemt. Voor die gehele woning blijft in die perioden gelden dat zij geacht wordt anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan aan de belastingplichtige of aan tot diens huishouding behorende personen. Het oordeel van het Hof dat het tuinhuis door de tijdelijke verhuur slechts tijdelijk als hoofdverblijf aan belanghebbende ter beschikking stond en dat Afdeling 3.6 van de Wet IB 2001 niet op dat tuinhuis van toepassing is, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.”

14. De voordelen uit eigen woning worden op grond van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 gesteld op een forfaitair bedrag.

15. In artikel 3.113 van de Wet IB 2001 is bepaald dat met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden het ingevolge artikel 3.112 van de Wet IB 2001 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag wordt vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

Kwalificatie van de huurinkomsten 16. De rechtbank is van oordeel dat de eerste verdieping van de woning deel uitmaakt van de eigen woning van eiser. Alle drie de verdiepingen van de woning behoren immers kadastraal tot dezelfde onroerende zaak die eiser in 2018 in zijn geheel anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond. Dat eiser in 2018 de eerste verdieping van de woning niet zelf bewoond heeft, maakt niet dat deze hem niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond. Eiser kon namelijk zelf bepalen of hij de verdieping al dan niet voor een bepaalde (korte) periode verhuurde of zelf in gebruik nam. Een daadwerkelijk gebruik of functioneren als hoofdverblijf wordt door de wet voor de kwalificatie eigen woning niet vereist. De omstandigheid dat de eerste verdieping van de woning zodanig is ingericht dat deze als afzonderlijke woonruimte gebruikt kan worden, maakt het voorgaande niet anders.

17. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhuur van de eerste verdieping van de woning voor het jaar 2018 kwalificeert als tijdelijke terbeschikkingstelling aan derden. Mede gelet op de onder 3. vermelde feiten ziet de rechtbank geen aanleiding hier anders over te oordelen.

18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is en de inkomsten uit het ter beschikking stellen van de eerste verdieping van de woning terecht op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 door verweerder zijn meegenomen in de aanslag IB/PVV 2018.

19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel