Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6744, AWB -13_3314

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6744, AWB -13_3314

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 december 2014
Datum publicatie
28 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2014:6744
Zaaknummer
AWB -13_3314

Inhoudsindicatie

In een civiele procedure vordert eiseres een bedrag van € 1.485.000 van haar ex-echtgenoot, omdat zij stelt te zijn benadeeld door de verkoop tegen een te lage prijs van de tot de huwelijksgemeenschaps behorende aandelen door haar ex-echtgenote in 2008. Uiteindelijk heeft het hof Leeuwarden in 2012 in de civiele procedure de door eiseres ingestelde vordering afgewezen. Op 31 december 2011 heeft verweerder een aanslag IB/PVV 2008 opgelegd, waarbij verweerder de hiervoor genoemde vordering heeft opgenomen in het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank oordeelt dat verweerder de vordering ten onrechte tot de grondslag van box 3 heeft gerekend. Met de kennis achteraf dat de vordering is afgewezen, en de omstandigheid dat de vordering steeds werd betwist door de ex-echtgenoot, moet op het waarderingstijdstip rekening worden gehouden.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 13/3314

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 23 december 2014 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres]),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2008 met dagtekening 31 december 2011 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 215, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 1.485.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 60.000.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 43.595 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 193.615.

Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.554. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd. De boete heeft verweerder vernietigd.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Op [datum] 1982 is eiseres in algemene gemeenschap van goederen getrouwd met [X] (hierna: [X]) . In 2006 zijn eiseres en [X] gescheiden van tafel en bed.

1.2.

Tot de huwelijksgemeenschap behoorden onder andere alle aandelen in [X] B.V. Deze BV hield 90,91% van de aandelen in [Y] B.V. (hierna [Y] B.V.) en 91,67% van de aandelen in [Z] B.V.

1.3.

Op 20 april 2007 heeft [X] B.V. al haar aandelen in [Z] BV verkocht aan [A] B.V. voor € 447.206. Op 24 april 2007 heeft [X] BV al haar aandelen in [Y] B.V. verkocht aan [B] B.V. voor € 1.520.000.

1.4.

Tijdens de comparitiezitting bij de rechtbank Groningen op [datum] 2007 heeft eiseres gesteld dat zij is benadeeld door de bij de overdracht van de aandelen in [Y] B.V. (zie 1.3) bedongen prijs.

1.5.

Op [datum] 2007 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding uitgesproken welke op [datum] 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.

1.6.

Bij tussenbeschikking van [datum] 2008 ([nummer]) heeft de rechtbank Groningen – op voorstel van eiseres – [deskundige] benoemd tot deskundige. Deze deskundige heeft op 17 juni 2008 een conceptrapport uitgebracht, waarop [X] op 22 juli 2008 heeft gereageerd. Vervolgens heeft de deskundige op 9 september 2008 het Eindrapport uitgebracht, waarin , het volgende – voor zover hier van belang – is gerapporteerd:

“3. Samenvatting en conclusie

(…)

Deskundigen komen vervolgens tot de volgende conclusie dat:

- het proces leidend tot de verkoop van de aandelen van [Y] BV geen kenmerken vertoont van de in het maatschappelijke verkeer in dergelijke situatie gebruikelijke maatstaven van zorgvuldigheid en transparantie, dit met name van de zijde van de verkoper;

- op grond van de uitgangspunten en de veronderstellingen zoals opgenomen in bijlage 2, de verkoopprijs van [Y] BV en haar deelneming [Q] BV euro 2.970.000 te laag is.”

1.7.

De rechtbank Groningen heeft bij beschikking van [datum] 2009 ([nummer]) beslist dat [X] via [X] B.V. de aandelen [Y] B.V. voor een te lage prijs heeft verkocht en dat eiseres in zoverre is benadeeld. In de beschikking is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“7. De rechtbank is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – van oordeel dat de bezwaren van de man geen hout snijden en dat het eindrapport van de deskundigen voldoet aan de daaraan te stellen eisen van motivering, inzichtelijkheid en consistentie, zodat zij dit rapport tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van de waarde van de aandelen die bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap in aanmerking moeten worden genomen. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat de aandelen [Y] BV tegen een te lage prijs zijn verkocht. Dit betekent dat de vrouw bij de verkoop van de aandelen door de man in zoverre is benadeeld.“

1.8.

In de (eind)beschikking van de rechtbank Groningen van [datum] 2011 ([nummer]) is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“3.8 De aandelen [X] B.V.

Partijen zijn het erover eens dat de aandelen [X] B.V. bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld. De rechtbank zal aldus beslissen.

In geschil is evenwel de verrekening omdat de man de aandelen die genoemde B.V. had in [Y] B.V. voor een – in de ogen van de vrouw – te laag bedrag heeft verkocht. In haar beschikking van [datum] 2009 heeft de rechtbank beslist dat de man via [X] B.V. de aandelen [Y] B.V. voor een te lage prijs heeft verkocht en dat de vrouw in zoverre is benadeeld. De deskundige heeft geconcludeerd dat de verkoopprijs van genoemde [onderneming] en haar deelneming in [Q] B.V., € 2.970.000,-- te laag is geweest. De vrouw heeft daarom een vordering van € 1.485.000.—wegens benadeling op de man ter grootte van de helft van dit bedrag.”

1.9.

Bij brief van 5 februari 2010 schrijft eiseres – voor zover hier van belang – het volgende aan verweerder:

“(…)

De echtscheiding had alleen betrekking op de beëindiging van de huwelijksakte, omdat er nog een rechtelijke procedure liep over de verdeling van goederen en het gezamenlijke vermogen. Om die reden hebben wij onze belastingaangifte over 2007 gezamenlijk ingediend. E.e.a. is intussen afgewikkeld door u.

Ik had met mijn ex-man de afspraak dat wij ook over 2008 wederom gezamenlijk belastingaangifte zouden doen. Hij had van mij alle benodigde stukken ontvangen. Nu heeft hij echter een aangifte over 2008 bij u ingediend zonder mij daarover te informeren en alleen op zijn eigen naam, volgens zijn zeggen.

Omdat ons vermogen valt onder box 3, zijn wij belastingplichtig.

Het is voor mij onmogelijk om een aparte aangifte te doen. Ons kapitaal is gemeenschappelijk en in afwachting van de rechterlijke uitspraak valt er geen verdeling te maken. (…)

Ik wil u daarom vragen of het mogelijk is dat de aangifte 2008 van mijn ex-man wordt geretourneerd, zodat het een gezamenlijke aangifte kan worden, evenals over 2007.“

1.10.

Bij brief van 9 december 2011 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat hij voornemens is een aanslag IB/PVV 2008 op te leggen ter behoud van rechten. In deze brief schrijft verweerder – voor zover hier van belang – het volgende:

“De Rechtbank Groningen heeft bij beschikking van [datum] 2011 geoordeeld dat u een vordering heeft op uw voormalig echtgenoot de heer [X] van € 1.485.000 wegens benadeling. U bent gescheiden op [datum] 2008. Uw voormalig echtgenoot heeft via [X] B.V. de aandelen [Y] B.V. voor een te laag bedrag verkocht. Een deskundige heeft geconcludeerd dat de verkoopprijs van genoemde [onderneming] en haar deelneming [Q] B.V. te laag is geweest.

Als aanmerkelijk belanghouder in [X] B.V. had u aangifte inkomstenbelasting moeten doen over het jaar 2008. U heeft echter geen aangifte inkomstenbelasting 2008 gedaan. Er is naar mijn mening sprake van een regulier voordeel van € 1.485.000. Dit voordeel had u aan moeten geven in box 2. Daarnaast zal ik in box 1 rekening houden met looninkomsten van [werkgever] van € 215 en ingehouden loonheffing van € 12. De bezittingen in box 3 schat ik voorshands (ter behoud van rechten) op € 1.500.000.”

1.11.

Met dagtekening 31 december 2011 is aan eiseres de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 opgelegd, waarbij verweerder de hiervoor genoemde vordering van € 1.485.000 van eiseres op [X] heeft opgenomen in het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.

1.12.

Bij beschikking van [datum] 2012 heeft het gerechtshof Leeuwarden (nr. [nummer]) beslist dat de aandelen niet tegen een te lage prijs zijn verkocht en dat het vermogen bij helften moet worden verdeeld. In de beschikking is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“26. Gelet op de deugdelijk onderbouwde en gedocumenteerde kritiek van de man, zoals hiervoor uiteengezet, is voor het hof niet vast komen te staan dat de verkoopprijs van de aandelen in [Y] € 2.970.000,- te laag – in de zin van minder dan de waarde – is geweest. (…)

27. Naar ’s hofs oordeel kan bij deze stand van zaken het oordeel van de rechtbank dat verkoopprijs van de aandelen [Y] € 2.970.000,- te laag – in de zin van minder dan de waarde – is geweest niet in stand blijven.

De verspilling

28. Met inachtneming van het voorgaande dient voorts te worden beoordeeld of de man in het onderhavige geval de gemeenschap heeft benadeeld door gemeenschapsgoederen te verspillen. Daarvoor zijn naar het oordeel van het hof de volgende omstandigheden zoals deze uit de stukken en uit de behandeling ter zitting onvoldoende weersproken naar voren zijn gekomen, van belang.

De man heeft in 1994 en 1996 de veertig aandelen in [Y] aangekocht voor een totale koopprijs van € 190.163,-.

De man heeft verklaard dat hij nauwelijks tot geen bemoeienis had met [Y]. Voor de continuïteit van het bedrijf werd daarom de kwaliteit van het management, bestaande uit de heren [K] en [L], van zeer groot belang geacht. [K] en [L] hebben vanaf 1994 de strategie, de doelstellingen en het beleid binnen [Y] bepaald.

29. [K] was sinds 1995 in het bezit van een viertal aandelen in [Y]. [L] heeft meerdere malen zijn interesse getoond in de aandelen van de man. Ter zitting heeft de man verklaard dat er in het bedrijf grote onrust was ontstaan als gevolg van de in gang gezette procedure van scheiding van tafel en bed van de man en vrouw. Als gevolg hiervan gaven [K] en [L] te kennen dat zij voornemens waren te stoppen met het management van [Y]. Zij verklaarden aan te willen blijven op de voorwaarde dat zij een percentage van de aandelen van de man konden kopen. (…) onderling zijn zij in 2006 tot een bepaling van de waarde van de aandelen [Y] gekomen.

(…)

31. De man heeft bij e-mail van 22 december 2006 de vrouw gevraagd naar haar mening omtrent het voorstel zeven van de aandelen in [Y] aan [K] en [L] te verkopen voor een bedrag van € 38.000,- per aandeel. De vrouw en [K] hebben vervolgens hierover begin 2007 enkele malen telefonisch contact gehad. De vrouw heeft, zonder zich te laten adviseren over de waarde van de aandelen, via haar advocaat toestemming gegeven voor bedoelde transactie.

(…)

33. [K] en [L] hebben de tot stand gekomen waardeberekening op 12 april 2007 ter beoordeling voorgelegd aan [accountant], werkzaam bij [accountantskantoor]. [accountant] stelt in zijn brief d.d. 18 april 2007 dat de combinatie van de berekening en de toelichting hierop een waarde van de aandelen in [Y] doet ontstaan van € 38.000,- per aandeel, welke waarde hij op basis van de aan hem verstrekte informatie kan ondersteunen als een algemeen aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethode.

(…)

35. Naar het oordeel van het hof kunnen al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet – en zeker niet zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt – tot de conclusie leiden dat de man met zijn handelswijze de aandelen in [Y] heeft verspild. De man heeft onderbouwd wat hem ertoe heeft gebracht over te gaan tot de verkoop van alle veertig aandelen voor het bedrag van € 38.000,- per aandeel. Uit de constellatie van omstandigheden zoals hiervoor geschetst kan naar het oordeel van het hof niet afgeleid worden dat de man daarbij zonder enig aanwijsbaar of aannemelijk doel heeft gehandeld. Dat op basis van een andere waarderingsmethode dan de man heeft gehanteerd aan de aandelen [Y] een hogere waarde kan worden toegekend dan de door hem gehanteerde verkoopprijs, doet, zo al juist, aan het voorstaande niet af. Het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vordering uit benadeling heeft op de man kan dan ook niet in stand blijven.”

1.13.

Bij de uitspraak op bezwaar van 4 november 2013 stelt verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vast op nihil en stelt hij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vast op € 45.554. Verweerder heeft daarbij de vordering van € 1.485.000 voor de helft (op één waardepeildatum) meegenomen, en heeft de grondslag vastgesteld op € 1.175.682. Bij ambtshalve vermindering van 12 november 2013 stelt verweerder het belastbaar inkomen uit box 3 nader vast op € 44.742, omdat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen rekening was gehouden met het heffingsvrije vermogen van € 20.315.

1.14.

Met dagtekening 21 februari 2014 heeft verweerder de aanslag opnieuw ambtshalve verminderd, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen van € 37.756 en dividendbelasting als voorheffing van € 1.220. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is nader vastgesteld op € 43.232.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige aanslag IB/PVV 2008, na de bij 1.13 en 1.14 vermelde verminderingen, tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of verweerder in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht een vordering van eiseres op [X] heeft opgenomen en zo ja, of deze vordering op het juiste bedrag is gewaardeerd.

3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat van enige vordering nimmer sprake is geweest. Subsidiair stelt eiseres dat een eventuele vordering alleen heeft bestaan in de periode tussen de uitspraak van de rechtbank op [datum] 2011 en de uitspraak van het hof op [datum] 2012, in 2008 is daarom geen sprake geweest van een vordering. Verder stelt eiseres zich meer subsidiair op het standpunt dat verweerder bij eiseres het vertrouwen heeft gewekt dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2008 geen rekening met enige vordering zal worden gehouden. Tot slot stelt eiseres dat, indien wel sprake zou zijn van een vordering in 2008, deze vordering van eiseres op [X] te hoog is gewaardeerd. Bij de waardering van een vordering in box 3 moet, volgens eiseres, rekening worden gehouden met onzekerheden. Door de uitvoerige betwisting van de vordering door [X] was het onzeker of de vordering stand zou houden. Achteraf heeft het gerechtshof Leeuwarden (zie 1.12.) beslist dat er geen sprake was van een vordering van eiseres op [X]. Met deze achteraf bekend geworden informatie moet rekening worden gehouden, aldus eiseres.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op 31 december 2008 een in voldoende mate concreet onderbouwde vordering was waaraan ook in het economische verkeer in objectieve zin een waarde kon worden toegekend. Tijdens de comparitiezitting bij de rechtbank Groningen op [datum] 2007 (zie 1.4.) heeft eiseres gesteld dat zij is benadeeld door de te lage prijs die is bedongen bij de overdracht van de aandelen in de dochtervennootschap van [X] BV. Ter zake van de door haar gestelde vordering heeft eiseres in 2006 onder [X] maritaal beslag gelegd. Bij tussenbeschikking van [datum] 2008 heeft de rechtbank Groningen ter zake van deze vordering een onafhankelijke deskundige ([deskundige]) benoemd, die op 27 juni 2008 een eindrapport heeft uitgebracht (zie 1.6.). Uit dit rapport volgt dat [X] eiseres heeft benadeeld voor een bedrag van € 1.485.000 (zie 1.6.). Volgens verweerder is van algemene bekendheid dat dergelijke deskundigenrapporten door de civiele kamer van de rechtbank worden gevolgd en dat hoger beroep kansloos zou zijn.

5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 5.3, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, worden gerekend tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.

6. Volgens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, Advies Raad van State en Nader Rapport, onderdeel 110., blz. 84-85), van de Wet IB behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen ‘bezittingen’ en ‘schulden’, hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

7. Volgens het voor de vermogensbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957 (ECLI:NL:HR:1957:AY1594) heeft de waardering weliswaar uitsluitend te geschieden naar de op het waarderingstijdstip bestaande toestand, doch is geenszins uitgesloten dat ook feiten die eerst na die datum plaatsvinden, op de toestand, zoals deze destijds bestond, licht kunnen werpen.

8. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de vordering van eiseres op [X] per 31 december 2008 de werkelijke toestand op die datum doorslaggevend is. Daarbij dienen alle gegevens welke op de waarde invloed kunnen hebben bij de waardering betrokken te worden, ook feiten die na het waarderingstijdstip plaatsvinden, maar die licht kunnen werpen op de toestand zoals die op de peildatum bestond. (Zie in deze zin o.a. voornoemd arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957, nr. 13 140, ECLI:NL:HR:1957:AY1594 en Hoge Raad 7 mei 1997, nr. 32 237, ECLI:NL:HR:1997:AA2069).

9. De rechtbank overweegt dat op het waarderingstijdstip 31 december 2008 de vordering door eiseres reeds was ingesteld en deskundigen hadden vastgesteld dat de aandelen tegen een te lage waarde waren verkocht (zie 1.6.). Vast staat echter ook dat [X] de vordering vanaf het begin af aan heeft betwist en zowel op het conceptdeskundigenrapport als op het definitieve deskundigenrapport commentaar heeft geleverd (zie 1.6) en in dat kader een contra-rapport, opgesteld door [R], heeft uitgebracht. Op 31 december 2008 lag er dus weliswaar een vordering van eiseres, maar doordat deze op dat moment gemotiveerd door [X] werd betwist stond naar het oordeel van de rechtbank op dat waarderingstijdstip geenszins vast of deze vordering in rechte stand zou houden. Uiteindelijk heeft het gerechtshof Leeuwarden geoordeeld (zie 1.12.) dat er geen sprake is geweest van een vordering van eiseres op [X]. Deze uitspraak, die is gewezen na het waarderingstijdstip (31 december 2008), werpt naar het oordeel van de rechtbank zodanig licht op de op het waarderingstijdstip bestaande toestand van de vordering dat deze omstandigheid bij de waardering van de vordering moet worden betrokken. De rechtbank acht daarbij van belang dat het gerechtshof Leeuwarden op basis van dezelfde feiten en omstandigheden – hetzelfde deskundigenrapport en het commentaar daarop van [X] – als die ten grondslag lagen aan de uitspraak van de rechtbank Groningen, tot het voornoemd oordeel is gekomen.

10. In de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om, met de kennis achteraf op het waarderingstijdstip 31 december 2008, enige waarde aan de vordering van eiseres toe te kennen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de vordering ten onrechte tegen een waarde van € 742.500 (de helft van € 1.485.000) tot de grondslag van box 3 heeft gerekend.

11. De stelling van verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat deskundigenrapporten door de civiele kamer van de rechtbank worden gevolgd, acht de rechtbank –wat hier overigens ook van zij - gelet op het voorgaande onvoldoende om anders te oordelen.

12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.

13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert het nader vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ad € 43.232 (zie 1.14) met € 29.700 (4% x € 742.500) tot € 13.532. De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.

Griffierecht

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

15. Wat betreft eiseres' verzoek om een integrale proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit ruimte is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, ECL:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan de omstandigheid dat het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld grond zijn voor een integrale proceskostenvergoeding (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975) .

16. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen aanleiding is voor een veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten. De rechtbank overweegt dat verweerder – vlak voor het verlopen van de aanslagtermijn voor het jaar 2008 – op de hoogte is gekomen van de beschikking van de rechtbank Groningen van [datum] 2011 (zie 1.8.). Op grond van de in die beschikking vermelde feiten en omstandigheden kon verweerder in beginsel zijn vermoeden baseren dat eiseres – door de verkoop van de aandelen tegen een te lage prijs – een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang had genoten van € 1.485.000 en heeft hij – handelend met de kennis van dat moment – de onderhavige aanslag kunnen opleggen. De rechtbank oordeelt dat niet gezegd kan worden dat verweerder tegen beter weten in een beslissing heeft genomen waarvan op dat moment duidelijk was dat die beslissing in rechte geen stand zou kunnen houden. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres bij de motivering van haar bezwaarschrift van 22 februari 2012 verweerder erop heeft gewezen dat zijn fiscale redenering niet uit de door hem beoordeelde feiten en omstandigheden kan volgen en dat zijn standpunt onjuist is. Verweerder heeft eerst bij brief van 27 november 2012 het standpunt dat de vordering behoort tot het inkomen uit aanmerkelijk belang verlaten. Weliswaar valt het verweerder aan te rekenen dat hij eiseres in de periode van 22 februari 2012 (motivering bezwaarschrift) tot 27 november 2012 in het ongewisse heeft gelaten omtrent zijn standpunt, maar dit maakt nog niet dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden.

17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank ziet in de handelwijze van verweerder vanaf het opleggen van de aanslag tot het doen van uitspraak op bezwaar aanleiding een wegingsfactor 2 toe te passen. De rechtbank acht daarvoor van belang dat verweerder door eiseres in de bezwaarfase – onder dezelfde feiten en omstandigheden – is gewezen op zijn bij het opleggen van de aanslag ingenomen onjuiste standpunt, en vervolgens eiseres omtrent zijn standpunt lange tijd in het ongewisse heeft gelaten. Dit klemt temeer nu de aanslag van € 580.846 en de boete van € 193.615 die aan eiseres, zijnde een particulier belastingplichtige, fors zijn te noemen. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan ook vast op € 2.920 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 2).

Beslissing

Rechtsmiddel