Home

Rechtbank Noord-Nederland, 20-01-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:250, AWB - 13 _ 1812

Rechtbank Noord-Nederland, 20-01-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:250, AWB - 13 _ 1812

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
20 januari 2015
Datum publicatie
30 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:250
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1812

Inhoudsindicatie

Eisers recreatiewoning is woning in de zin van de OZB

Uitspraak

Zittingsplaats Leeuwarden

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 13/1812

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 januari 2015 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 31 januari 2013 aan eiser een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen (eigenaarsdeel) ten bedrage van € 466 en een aanslag onroerende-zaakbelastingen (gebruikersdeel) ten bedrage van € 378.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 mei 2013 en verzonden op 30 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Ter zitting van 10 juli 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat na het sluiten van het onderzoek ter zitting de zaak mogelijk zal worden verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens met dat doel heropend. Na beraadslaging in meervoudige kamer heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Ter zitting van 10 juli 2014 hadden partijen reeds verklaard geen prijs te stellen op een nadere behandeling ter zitting.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedag] 1954 en is eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres].

1.2.

De onroerende zaak betreft een recreatieboerderij op [bungalowpark] (hierna: de recreatiewoning). De recreatiewoning wordt op het bungalowpark tevens aangeduid als ‘[aanduiding]’. Op het park staan nog ongeveer 70 andere recreatiewoningen.

1.3

De beheerder van het park, [beheerder], verzorgt op grond van de met eiser gesloten boekingsovereenkomst van 22 juni 2003 voor eiser de verhuur van zijn recreatiewoning aan derden.

1.4

In de jaren vóór 2013 heeft verweerder de recreatiewoning van eiser in de heffing van de onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) betrokken volgens het regime voor ‘woningen’. Bij brief van 20 december 2012 heeft verweerder aan eiser een vooraankondiging gestuurd van zijn gewijzigde standpunt met betrekking tot de kwalificatie van de recreatiewoning. In deze vooraankondiging heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn recreatiewoning vanaf het belastingjaar 2013 zou worden aangemerkt als ‘niet-woning’ in de zin van de OZB.

1.5

Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2013 aan eiser de onder het procesverloop vermelde aanslagen OZB opgelegd betreffende de recreatiewoning van eiser. Daarbij heeft verweerder voor wat betreft het eigenaarsdeel het tarief voor niet-woningen toegepast (ten bedrage van (€ 466) en voorts het gebruikersdeel geheven (ten bedrage van € 378).

1.6

Eiser heeft met dagtekening 11 februari 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslagen OZB van 31 januari 2013. Verweerder heeft eisers bezwaar tevens aangemerkt als bezwaar tegen de waarde die verweerder op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) had vastgesteld voor eisers recreatiewoning, zijnde € 286.000. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 mei 2013 de bezwaren van eiser tegen zowel de aanslagen OZB als de WOZ-waarde ongegrond verklaard.

Geschil en beoordeling

2.1

In geschil is het antwoord op de vraag of de recreatiewoning van eiser, voor wat betreft de heffing van OZB, ‘in hoofdzaak tot woning dient’ als bedoeld in artikel 220 en verder van de Gemeentewet. Uit het antwoord op die vraag volgt of verweerder voor wat betreft het eigenaarsdeel terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast en of verweerder het gebruikersdeel terecht heeft geheven.

2.2

Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag OZB en de WOZ-waarde, overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van de Wet WOZ, in één geschrift vervat. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat de WOZ-waarde in beroep niet meer in geschil is.

3. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eisers recreatiewoning niet ‘in hoofdzaak tot woning dient’ in de zin van de OZB en dus, voor de heffing van de OZB, moet worden aangemerkt als ‘niet-woning’. Verweerder heeft er ter onderbouwing van zijn standpunt op gewezen, dat het onderhavige object niet door een natuurlijke persoon als woning wordt gebruikt om daar met ten minste enige bestendigheid zijn hoofdverblijf te kiezen. Ook eiser zelf gebruikt de woning niet als hoofdverblijf of als tweede woning. In plaats daarvan wordt de woning volgtijdig aan individuele natuurlijke personen te huur aangeboden voor kortstondig, recreatief verblijf. Aldus is sprake van bedrijfsmatige exploitatie (met winstoogmerk), aldus verweerder. Hoewel het object wel de uiterlijke kenmerken heeft van een woning, wordt het woondoeleinde volgens verweerder geblokkeerd door die bedrijfsmatige exploitatie. Verweerder maakt in dit verband de vergelijking met een hotel of pension.

4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld, dat zijn recreatiewoning (wel) ‘in hoofdzaak tot woning dient’ in de zin van de OZB en dus, voor de heffing van de OZB, moet worden aangemerkt als ‘woning’. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van een woning in de gebruikelijke betekenis van het woord. De vergelijking met een hotel of pension gaat volgens eiser niet op, omdat een hotel of pension individuele kamers moet kunnen verhuren en omdat daar een bemande receptie aanwezig is. Op het bungalowpark waar eisers woning is gelegen, zijn hotel- of pensionactiviteiten bovendien niet toegestaan (alleen de beheerder verhuurt de woningen). Voorts heeft eiser gesteld dat de enkele verhuur van zijn recreatieboerderij niet meebrengt dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Eiser heeft erop gewezen dat hij nauwelijks winst behaalt met de verhuur. Ten slotte heeft eiser gesteld dat andere objecten op hetzelfde park – van andere eigenaren – wèl onder het OZB-regime voor ‘woningen’ vallen.

5.1

Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:

Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

5.2

Artikel 220a van de Gemeentewet luidt als volgt:

1. Met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen wordt als onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.

2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

6.1

De rechtbank stelt voorop, dat voor de beslechting van het onderhavige geschil doorslaggevend is wat de precieze betekenis is van het wettelijke criterium ‘in hoofdzaak tot woning dienen’.

6.2

De wetgever heeft in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt over het begrip ‘woning’ (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20):

Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning.

Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning.’.

6.3

Uit bovenstaand citaat volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever beoogd heeft om ook recreatiewoningen onder het begrip ‘woning’ in de zin van de OZB te begrijpen.

6.4

De rechtbank leidt voorts uit het bovenstaande citaat af, dat de wetgever voor de invulling van het wettelijke criterium ‘in hoofdzaak tot woning dienen’ heeft willen aansluiten bij de woonfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige onroerende zaak, op grond van de woonfunctie, als woning in de zin van de OZB te worden aangemerkt. De onderhavige onroerende zaak is immers naar aard, indeling en bestemming een woning. Dat de recreatiewoning feitelijk niet of slechts in zeer beperkte mate aan eiser zelf ter beschikking staat, doet daaraan niet af. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank niet het perspectief van de eigenaar, maar van de gebruiker. Gedurende het verblijf van de huurder wordt de recreatiewoning voorts geheel gebezigd voor woondoeleinden. Hieruit volgt dat de onroerende zaak ook in die perioden ‘tot woning dient’, als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.

6.5

De omstandigheid dat de recreatiewoning op min of meer commerciële wijze wordt geëxploiteerd, al dan niet door tussenkomst van de parkbeheerder, doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat de verhuur op bedrijfsmatige wijze plaatsvindt, zegt immers niets over de functie die het object voor de feitelijke gebruiker (de huurder) vervult. Ook het feit, dat iedere gebruiker in het algemeen slechts korte tijd achtereen in de recreatiewoning verblijf houdt, en met name niet zijn domicilie daar naar toe verplaatst, maakt dat niet anders. De functie die de recreatiewoning gedurende die relatief korte tijd heeft, is – bezien vanuit de huurder – naar het oordeel van de rechtbank, als ‘wonen’ aan te merken. Het voorgaande geldt a fortiori, wanneer de huurder gedurende enkele maanden achtereen verblijf houdt in de van eiser gehuurde woning, hetgeen volgens de verklaring van eiser ter zitting in 2013 bij werknemers van [werkgever] het geval is geweest. De bestemming van de onroerende zaak is in al deze gevallen geen andere dan de bestemming van de woning waar de huurder permanent verblijf houdt, waaronder in dit verband kan worden begrepen: eten, drinken, slapen, rusten, wassen en zich verzorgen.

6.6

De slotsom is dat de recreatiewoning van eiser, naar het oordeel van de rechtbank, een woning is in de zin van de OZB. Voor het andersluidende standpunt van verweerder biedt de wetsgeschiedenis geen steun.

7. Nu uit het voorgaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van eiser is, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van eisers beroepsgrond inzake het gelijkheidsbeginsel.

8.1

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.

8.2

Nu de recreatiewoning van eiser, naar het oordeel van de rechtbank, een woning is in de zin van de OZB, moet de aanslag OZB (gebruikersdeel) worden vernietigd en moet de aanslag OZB (eigenaarsdeel) worden verminderd tot een aanslag, berekend naar het tarief voor woningen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit betekent dat die aanslag moet worden verminderd tot op een bedrag van € 286. De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.

9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het betreft de door eiser gemaakte reiskosten (op basis van tweede klasse openbaar vervoer) voor het verschijnen ter zitting op 10 juli 2014, zijnde € 10,32. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand. Hiertoe heeft eiser een factuur overgelegd van [eiser] Holding B.V. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat deze BV de holding van eiser zelf is. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser verletkosten heeft gemaakt om de zitting van 10 juli 2014 bij te wonen. Deze kosten stelt de rechtbank, conform eisers verzoek, vast op 4 uren à € 75 is € 300. Van overige, voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag OZB (gebruikersdeel);

- vermindert de aanslag OZB (eigenaarsdeel)tot een bedrag van € 286;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 310,32.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.