Home

Rechtbank Noord-Nederland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4328, AWB - 16 _ 3759

Rechtbank Noord-Nederland, 14-11-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4328, AWB - 16 _ 3759

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
14 november 2017
Datum publicatie
20 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2017:4328
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3759

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Box 3. 2013. Rendement op spaarsaldi. Forfaitaire rendementsheffing is op regelniveau niet in strijd met Europees eigendomsrecht.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/3759

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 14 november 2017 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 27 juni 2014 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.728.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2017. Eiser is bij aangetekend schrijven van 17 augustus 2017 uitgenodigd om bij de zitting aanwezig te zijn. De rechtbank heeft de uitnodiging retour ontvangen, omdat eiser het aangetekend schrijven niet bij het postkantoor heeft afgehaald. Vervolgens heeft de griffier van de rechtbank met dagtekening 6 september 2017 de uitnodiging per reguliere post verzonden aan het adres van eiser. Eiser is evenwel, zonder bericht aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2013 van eiser en zijn fiscale partner behoren bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden met een waarde van in totaal € 134.448 en een niet vrijgesteld deel kapitaalverzekeringen van€ 1.052. Rekening houdend met het heffingvrije vermogen van € 42.278 bedraagt voor eiser de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen € 93.222.

1.2.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende bedraagt 4 procent van € 93.222, ofwel € 3.728. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting (30 percent) bedraagt € 1.118.

1.3.

Eiser heeft verweerder ter zake van het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift van 22 augustus 2016, ontvangen door verweerder op 24 augustus 2016, in gebreke gesteld.

1.4.

Verweerder heeft met dagtekening 30 augustus 2016 uitspraak op bezwaar gedaan.

Geschil en beoordeling

2.1.

In geschil is of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 (op regelniveau) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Daarnaast is in geschil of verweerder aan eiser een dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.

2.2.

Eiser heeft aangevoerd dat op spaarsaldi het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent niet meer haalbaar is en dat de vermogensbelasting derhalve onrechtvaardig is. De verwijzing door verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812 acht eiser onjuist omdat dit arrest dateert uit 2015 en in deze zaak het jaar 2013 aan de orde is. De rechtbank verstaat het beroep van eiser aldus dat volgens eiser de forfaitaire rendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP.

2.3.

Verweerder betwist het standpunt van eiser. Volgens verweerder is het uitgangspunt bij de vermogensrendementsheffing niet zozeer dat per jaar, per vermogensbestanddeel en per individu moet worden bekeken hoe het forfaitair rendement zich verhoudt tot het werkelijke rendement, maar dat dit moet worden bezien over een langere periode en moet worden afgezet tegen wat belastingplichtigen gemiddeld op langere termijn kunnen behalen op vermogensbestanddelen zonder daarvoor al te veel risico te nemen.

3.1.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 5.2, lid 1, Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB, tekst 2013) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4 percent (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Het tarief waarnaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt belast, bedraagt 30 percent.

3.2.

Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 gewijzigd. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt niet langer gesteld op 4 percent, maar op 1,63 percent van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39 percent van het gedeelte van die grindslag dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse II.

3.3.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP (vergelijk ook Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).

3.4.

De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat het forfaitaire stelsel slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie ook Hoge Raad 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).

3.5.

De rechtbank onderscheidt in de onder 3.4. aangehaalde rechtsregel van de Hoge Raad een tweetal cumulatieve toetsingscriteria. Voor beide criteria rust de bewijslast bij eiser. Het eerste criterium betreft de beoordeling of een situatie is ontstaan dat een langjarig rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Het tweede criterium betreft de beoordeling of de belastingplichtige in het onderhavige geval, mede gelet op het toepasselijke tarief, wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last.

3.6.

Voor de beoordeling van het eerste criterium is volgens de Hoge Raad niet voldoende dat het rendement van één bepaalde bezitting structureel beneden de vier procent blijft van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517). De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De enkele verwijzing naar de in 2016 genoten spaarrente van 0,4% en in 2013 van 1,3% is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat een langjarig rendement van vier percent per jaar, over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingen, in het jaar 2013 niet meer haalbaar is. De rechtbank wijst eiser erop dat zij op 19 januari 2017 reeds heeft geoordeeld dat een langjarig rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet onhaalbaar was voor het jaar 2014 (Rechtbank Noord-Nederland 19 januari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:153). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld die een andere conclusie voor het jaar 2013 rechtvaardigen.

3.7.

Met betrekking tot het tweede criteria overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, en dat de rechtbank ook niet op een andere manier is gebleken dat er in het onderhavige geval sprake is van een buitensporig zware last.

4. Met betrekking tot de vraag of verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht is het bestuursorgaan eerst twee weken na de dag waarop het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen een dwangsom verschuldigd. Vast staat dat eiser verweerder bij brief met dagtekening 22 augustus 2016, door verweerder ontvangen op 24 augustus 2016, in gebreke heeft gesteld. Verweerder heeft binnen twee weken, namelijk met dagtekening 30 augustus 2016, uitspraak op bezwaar gedaan (zie 1.4). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.