Home

Rechtbank Noord-Nederland, 17-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:5291, 16/2085 en 16/2639

Rechtbank Noord-Nederland, 17-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:5291, 16/2085 en 16/2639

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
17 april 2017
Datum publicatie
9 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2017:5291
Zaaknummer
16/2085 en 16/2639

Inhoudsindicatie

naheffingsaanslag omzetbelasting

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 16/2085

LEE 16/2639

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: S.J. de Jong),

en

(gemachtigde: drs. W.F. Kolkman).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 aan eiser met dagtekening 28 december 2015 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 16.863.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.425 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 8.431.

Bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met zaaksnummer LEE 16/2085.

Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 aan eiser met dagtekening 28 december 2015 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 25.574.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.708 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 12.787.

Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van

€ 21.764. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot € 1.551. De vergrijpboete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 10.882.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met zaaksnummer LEE 16/2639.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2017.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door J.H.P. Alting Sieberg, M.E. Hornstra, L. van de Witte, R. Klahsen en R. Klaver.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser, geboren op [datum] , heeft een volledige dienstbetrekking bij een fietsenspeciaalzaak.

1.2.

Eiser heeft per 1 april 2008 een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Noord Nederland. De bedrijfsomschrijving luidt als volgt: “Im- en export van tweedehands goederen en fietsen. Aan- en verkoop van tweede woningen in binnen- en buitenland annex huur en verhuur”.

1.3.

Eiser is sinds 2008 opgenomen als BTW-ondernemer en voldoet sindsdien omzetbelasting op aangifte.

1.4.

Verweerder is op 21 oktober 2014 een boekenonderzoek gestart inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 tot en met 2013 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2014.

1.5.

Verweerder heeft een informatiebeschikking afgegeven met dagtekening 6 januari 2015. Deze beschikking vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende (de afkorting AWR staat voor Algemene wet inzake rijksbelastingen):

“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:

- inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013;

- omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014;

is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht.

(…)

Ik ben van mening dat uw administratie op de volgende punten niet aan wettelijke normen voldoet:

- In de gecontroleerde jaren 2011 tot en met 2013 zijn geen balansen, verlies en winst, of grootboekrekeningen opgemaakt;

- De op de in de aangifte in aftrek gebrachte voorbelasting is gebaseerd op bedragen die op lijstjes staan opgesomd. Deze lijsten bevatten alleen bedragen. Er is geen omschrijving bij vermeld, geen boeknummer, zonder verwijzing naar een bankboek, kasboek etc. Er is verder geen boekhouding gevoerd;

- De bedragen zijn afgeleid van bonnetjes die overwegend contant betaald zijn. Er is echter geen kasboek bijgehouden!

Naast het feit dat er geen boekhouding is gevoerd, is er geen kasboek opgemaakt. De zakelijkheid van kosten kan niet worden aangetoond. De boekhouding voldoet niet aan de eisen van AWR is bovendien niet binnen een redelijke termijn controleerbaar.”

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze informatiebeschikking. Tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 juni 2015 is geen beroep ingesteld.

1.6.

In het rapport van het boekenonderzoek met dagtekening 2 december 2015 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“2.3 Administratie

De adviseur verzorgt de dagelijkse administratie. De administratie bestaat uit bonnetjes, inkoopfacturen, bankafschriften en lijstjes waarop de bedragen van de betaalde omzetbelasting op staan vermeld. Aan de hand van deze lijstjes (met enkel bedragen) worden de aangiften omzetbelasting door de adviseur opgemaakt. De aangiften inkomstenbelasting worden tevens verzorgd door de adviseur.

(…)

3.2.1

Kas

Door de adviseur is het kasverkeer geregistreerd, maar deze bevat veel onjuistheden:

- Veel uitgaven die voorkomen in de bescheiden die als administratie zijn overgelegd, zijn per kas betaald. De uitgaven hebben bijna uitsluitend betrekking op brandstofkosten. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt voor welke zakelijke doeleinden hij met de auto heeft gereden;

- Het kasgeld is volgens de registratie in de onderhavige jaren uitsluitend aangevuld met stortingen vanuit privé. Er zijn slechts een aantal stortingen die corresponderen met bankopnamen die voorkomen op de dagafschriften van de bankrekening. Er zijn veelal onverklaarbare privé-stortingen, die niet kunnen worden afgeleid van verstrekte bankafschriften;

- Er zijn stortingen in de kas vermeld, welke echter niet in de kas zijn gestort, maar op de bankrekening. Zo is er bijvoorbeeld op 7 mei 2012 is een bedrag van € 6.000 op de bank gestort. In de registratie van het kasverkeer is op dezelfde datum voor een even groot bedrag een storting in de kas verwerkt;

- Het kasboek vermeldt contante betalingen, maar door mij zijn meerdere contante betalingen geconstateerd die niet zijn opgenomen in het kasboek;

- Zonder de bovenvermelde stortingen zijn er negatieve kas saldi;

- Er is geen kladkasboek bijgehouden waarin op de dag dat een ontvangst of uitgave plaatsvond dit werd vastgesteld. De registratie die is overgelegd, is achteraf opgesteld;

- Er heeft geen kascontrole plaatsgevonden.

3.2.1.1 Onverklaarbare kasstortingen

De volgende stortingen in de kas zijn niet afkomstig van de bankrekening:

2011 2012 2013

1-1-2011 € 10.000 7-5-2012 € 10.000 12-2-2013 € 3.000

7-5-2012 € 5.000 10-9-2013 € 2.000

De adviseur heeft verklaard dat deze stortingen afkomstig zijn van de vriendin van belastingplichtige. De adviseur is gevraagd deze stelling door middel van bewijsstukken te staven. Hieraan heeft hij echter geen gevolg gegeven. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit de verkoop van fietsen.

(…)

3.2.1.2 Negatieve kas

In het kasboek komen bankstortingen voor (omschrijving “van bank in kas”), terwijl het volgens het bankafschrift een storting op de bank betrof:

- 14 januari 2014 € 2.000

- 20 januari 2014 € 1.000

- 31 januari 2014 € 1.000

(…)

3.2.2

Bank

3.2.2.1 Onverklaarbare bankstortingen

Volgens de dagafschriften van de bankrekening (…) zijn de volgende bedragen contant op de bank gestort, terwijl tegenover deze bedragen geen omzet in de overgelegde bescheiden is aangegeven:

2010 2011 2012 2013

(…)

€ 8.980 € 1.600 € 12.990 € 7.400

Zoals bij de stortingen vermeld onder punt 3.2.1.1. eveneens het geval was, heeft de adviseur verklaard dat deze stortingen afkomstig zijn van de vriendin van belastingplichtige. De adviseur is gevraagd deze stelling door middel van bewijsstukken te staven. Hieraan heeft hij echter geen gevolg gegeven. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit de verkoop van fietsen.

(…)

4 Omzetbelasting

(…)

4.3.1

Onverklaarbare kasstortingen

Zie onderdeel 3.2.1.1 in dit rapport voor een nadere omschrijving. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit verkoop van fietsen.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2011 bedraagt € 1.597.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2012 bedraagt € 2.395.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2013 bedraagt € 868.

4.3.2

Negatieve kas

Zie onderdeel 3.2.1.2 in dit rapport voor een nadere omschrijving. In het kasboek zijn ten onrechte

stortingen vermeld (werden op de bank gestort in plaats van in de kas). Zonder deze stortingen is er een negatieve kas van € 3.478.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2014 bedraagt € 604.

4.3.3

Onverklaarbare bankstortingen

Zie onderdeel 3.2.2.1 in dit rapport voor een nadere omschrijving. Onduidelijk is waar de ontvangsten betrekking op hebben. Ik merk dit aan als omzet verkregen uit verkoop van fietsen.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2010 bedraagt € 1.434.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2011 bedraagt € 255.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2012 bedraagt € 2.095.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2013 bedraagt € 1.284.

4.3.4

Ontvangsten PayPal

Zie onderdeel 3.2.2.2 in dit rapport voor een nadere omschrijving. In de omschrijvingen op de pay pal-afschriften wordt een aantal malen Great American Bicycles vermeld, Bike racing Store, Cycles Pro Lallement etc. vermeld. Dit bevestigd dat er fietsen of onderdelen hiervan zijn ingekocht en met winst zijn doorverkocht.

De verschuldigde omzetbelasting in het jaar 2014 bedraagt € 5.979.

4.4

Voorbelasting

(…)

Lijsten

Zoals bij punt 2.4 vermeld zijn de aangiften omzetbelasting ingevuld aan de hand van lijsten waarop de betaalde bedragen staan vermeld (handgeschreven door de heer S.J. de Jong). Deze lijstjes zijn echter onvoldoende bewijs om het recht op aftrek voorbelasting aan te kunnen tonen.

Belastingplichtige is er vaker op gewezen dat de bijgehouden lijstjes van btw bedragen onvoldoende is om het recht op aftrek van voorbelasting aan te kunnen tonen. De lijstjes met bedragen aan verschuldigde btw en bedragen aan voorbelasting worden door mij niet geaccepteerd als een controleerbare administratie.

Het recht op aftrek van voorbelasting dient aan de hand van een, binnen een redelijke termijn te controleren, administratie en de daarbij behorende facturen te worden aangetoond. Door belastingplichtige is wel een klapper met inkoop/kostenfacturen aan mij ter beschikking gesteld maar geen samengestelde administratie. Uit de bonnen blijkt niet in hoeverre er sprake is van zakelijke kosten. Er zijn geen grootboekrekeningen bijgehouden, geen balans, geen verlies- en winstrekening, evenals geen afloopcontrole etc.

Er bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting voor de btw die op een op voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening is gebracht. Daarbij moet het gaan om zakelijke inkopen/kosten (die gebruikt worden voor de omzetbelasting belaste prestaties) en dient aannemelijk te zijn dat de nota’s betaald zijn of zullen worden.

Dit houdt in dat er geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting van de btw op de door belastingplichtige overgelegde bonnen van Ikea, tankstations en bouwmarkten; dit zijn immers geen facturen die aan de eisen voldoen. Op de facturen van Bouwmaat bestaat geen recht op aftrek van voorbelasting; dit omdat de zakelijkheid van de kosten niet wordt aangetoond.

Omzetbelasting betaald voor in privé gehouden woningen is niet aftrekbaar (voor de verbouwing van het huis aan [adres 1] zijn er ten onrechte diverse bedragen omzetbelasting in aftrek genomen).

Behoudens de omzetbelasting voor verkoop stripboeken en een bedrag ad € 84 in het 4e kwartaal van het jaar 2014 is er geen verschuldigde omzet aangegeven in de jaren 2012 tot en met 2014. In het jaar 2011 is wel belaste omzet aangegeven, maar dan alleen ter zake van het huisje te [adres 2] , in totaal € 412, terwijl de voorbelasting € 8.116 bedroeg. Onduidelijk is waar deze betrekking op heeft.

Conclusie: op grond van bovenstaande kan de in aftrek gebrachte voorbelasting niet worden

toegelaten. Desondanks wordt voor ieder jaar € 500 in aftrek toegelaten (als veronderstelde kosten inkoop voor fiets (onderdelen)). Het meerdere in aftrek genomen bedrag wordt gecorrigeerd. De correcties zijn dan als volgt:

- Jaar 2010 € 6.461 - € 500 is € 5.961

- Jaar 2011 € 8.116 - € 500 is € 7.616

- Jaar 2012 € 1.659 - € 500 is € 1.159

- Jaar 2013 € 5.650 - € 500 is € 5.150

- Jaar 2014 € 6.540 - € 500 is € 6.040”.

1.7.

Tot de stukken van het geding behoort een stuk met de aanhef “Overzicht leningen aan [aanduiding eiser] van [naam] ” (overzicht leningen). Dit overzicht is op 3 februari 2016 bij verweerder binnengekomen en vermeldt onder andere het volgende:

“Kleine leningen/schenkingen tot 1 jan 2010 10000,- Euro’s

(…)

Saldo 1/1-2011 21780,- Euro

(…)

Saldo 1/1-2012 28280,- Euro

(…)

1/1-2013 Saldo 41020,-

(…)

1/1 2014 Saldo 44720,- Euro’s”

Het overzicht is onderaan voor akkoord getekend door [naam] .

1.8.

Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2017 heeft verweerder wat betreft het jaar 2014 de niet-verantwoorde omzet van € 34.450 aangepast naar een niet-verantwoorde omzet van € 12.500. Het over 2014 na te heffen bedrag aan omzetbelasting is navenant verminderd van € 12.623 naar € 8.813.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd.

3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de vergrijpboetes in beide procedures niet handhaaft.

Ten aanzien van 2010

4.1.

Verweerder is tot omzetbijtelling overgegaan wegens gestelde onverklaarbare bankstortingen van in totaal € 8.980, waartegenover geen omzet is aangegeven. Verweerder berekent de meeropbrengst op € 7.546 (€ 8.980 x 100/119) waardoor eiser € 1.434 meer aan omzetbelasting verschuldigd is.

4.2.

Eiser heeft gesteld dat de bedragen waar verweerder op doelt, leningen aan hem betreffen afkomstig van zijn vriendin, [naam] .

4.3.

De rechtbank overweegt dat verweerder, gezien de betwisting door eiser, de juistheid van de omzetbijtelling aannemelijk dient te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in deze bewijslast geslaagd, nu sprake is van bankstortingen waar tegenover volgens eisers administratie geen omzet is aangegeven en waaraan ten tijde van de controle tevens geen andere bescheiden ten grondslag lagen. De rechtbank acht eisers stelling dat sprake zou zijn van leningen van zijn vriendin van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser niet gedurende de controle bewijsstukken heeft overgelegd om zijn stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van overeenkomsten van geldlening of bankafschriften waaruit blijkt dat eisers vriendin kort voorafgaand aan de bankstortingen zelf geldopnames heeft verricht.

De rechtbank constateert verder dat het pas na afloop van de controle door eiser verstrekte overzicht niet meer bevat dan een opsomming van bedragen en dat een weergave van wederzijdse rechten en verplichtingen, bijvoorbeeld inzake looptijd, rente en aflossingen geheel ontbreekt. De rechtbank hecht daarom aan dit, vermoedelijk achteraf opgestelde, overzicht geen bewijskracht toe.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat de nageheven omzetbelasting ten bedrage van € 1.434 in verband met onverklaarbare bankstortingen juist is.

5.1.

Onder 1.4. is onder meer opgenomen paragraaf 4.4 van het controlerapport. Daarin zet verweerder uiteen waarom de in aftrek gebrachte voorbelasting voor het jaar 2010 tot een bedrag van € 5.961 wordt gecorrigeerd.

5.2.

De rechtbank stelt voorop dat op eiser, die voorbelasting in aftrek heeft gebracht, de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast rust aannemelijk te maken dat en in hoeverre hij de door hem gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat de daarop betrekking hebbende omzetbelasting voor aftrek in aanmerking komt, rekening houdend met de fiscale regels en beperkingen.

5.3.

Verweerder heeft eiser tegengeworpen, zie eveneens paragraaf 4.4. van het controlerapport, dat hij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en dat hij geen aan hem gerichte facturen heeft overgelegd die zijn opgemaakt op de voorgeschreven wijze.

5.4.

Eiser heeft in de loop van de bezwaarprocedure een groot aantal stukken, waaronder alsnog opgestelde jaarstukken 2010, overgelegd. De rechtbank stelt echter vast dat hiermee de door verweerder geconstateerde gebreken, in het bijzonder het ontbreken van rechtsgeldige facturen en een onderbouwing van de zakelijkheid van de opgevoerde kosten, niet zijn hersteld. Eiser heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van aftrekbare voorbelasting.

5.5.

De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder de voorbelasting terecht heeft nageheven. Door een bedrag van € 500 in aftrek toe te laten wegens veronderstelde inkoop van fietsonderdelen, heeft verweerder het bedrag van de na te heffen voorbelasting niet te hoog vastgesteld.

5.6.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op 2010, bestaande uit een correctie wegens onverklaarbare bankstortingen en ten onrechte afgetrokken voorbelasting, terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

Ten aanzien van 2011 tot en met 2014

6.1.

Zoals vermeld onder 1.4., heeft verweerder met dagtekening 6 januari 2015 een informatiebeschikking genomen betreffende de omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de informatiebeschikking ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar van 5 juni 2015. Nu eiser geen beroep heeft ingesteld, is de informatiebeschikking onherroepelijk geworden.

6.2.

Over de situatie waarin een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, heeft de Hoge Raad in het arrest van 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, het volgende overwogen:

“3.3.3. Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.

3.3.4.

In de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking - en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover - aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Het alsnog verstrekken van die informatie leidt er niet toe dat de informatiebeschikking vervalt en staat er niet aan in de weg dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of de informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven.

3.3.5.

Bovendien bestaat de mogelijkheid dat pas in de procedure over die belastingaanslag of beschikking ten volle overzien kan worden of het gebrek dan wel de gebreken aan medewerking van de kant van de belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.

3.3.6.

Ter vermijding van afbakeningsproblemen moet niet alleen in de in 3.3.4 bedoelde situaties, maar in alle gevallen worden aanvaard dat een belanghebbende de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, aan de orde kan stellen in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking”.

6.3.

Eiser heeft in de bezwaar- en beroepsfase alsnog grootboekkaarten over de jaren 2012 tot en met 2014 overgelegd en jaarstukken 2014 opgesteld. Voor zover eiser heeft bedoeld daarmee na het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking alsnog aan zijn administratieverplichting te voldoen, overweegt de rechtbank dat aan de hand van de summiere primaire kasgegevens in de administratie van eiser geen reële weergave van het actuele kasverkeer valt te reconstrueren. Daardoor staat geenszins vast dat de achteraf opgestelde kasadministratie recht doet aan de feitelijke situatie in de onderneming van eiser. Dit klemt des te meer nu in eisers onderneming een groot deel van de in- en verkopen contant hebben plaatsgevonden. De door verweerder genoemde inhoudelijke gebreken ten aanzien van de omzetbelasting, te weten het ontbreken van rechtsgeldige facturen en van een onderbouwing van de zakelijkheid van de opgevoerde kosten, zijn met de alsnog overgelegde (jaar)stukken bovendien niet geheeld. Gezien de aard en de ernst van de schending door eiser van de op hem rustende administratieverplichting, is de omkering van de bewijslast naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd.

6.4.

Over eisers stelling (in beroep ingenomen) dat in 2014 sprake zou zijn van omzet die belast is naar het nultarief, merkt de rechtbank in verband met het bovenstaande op dat eiser deze stelling niet heeft onderbouwd met facturen die aan de daarvoor vereiste wettelijke specificaties voldoen.

7.1.

De omkering van de bewijslast betekent, gezien artikel 27e, eerste lid, van de AWR, dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij eiser overtuigend aantoont dat (en in hoeverre) de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met de door eiser in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde stukken heeft eiser, mede bezien in het licht van het hiervoor bij 6.3 overwogene, naar het oordeel van de rechtbank niet aan deze (zware) bewijslast voldaan. Eiser heeft daarmee niet doen blijken dat de naheffingsaanslagen, voor zover zij zien op de jaren 2011 tot en met 2014, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld

7.2.

Ook indien de rechter concludeert tot omkering en verzwaring van de bewijslast, dient de belastingaanslag te berusten op een redelijke schatting. Aan deze door de inspecteur gemaakte schatting kan slechts de eis worden gesteld dat deze niet naar willekeur is vastgesteld. De door verweerder in paragraaf 4 van het controlerapport onderbouwde correcties kunnen naar het oordeel van de rechtbank de toets van de redelijke schatting ruimschoots doorstaan.

8. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de hoogte van de naheffingsaanslagen ongegrond.

9. De beroepen tegen de vergrijpboetes zijn gegrond nu verweerder deze in beroep niet heeft gehandhaafd.

10. De beroepen wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (LEE 16/2085) en de belastingrente (LEE 16/2639). Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte rentebeschikkingen aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van deze beschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de bedragen van de rente de bedragen van de aanslagen volgen.

11. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten van twee keer € 168 vergoedt.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten voor verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Om vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar is niet overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verzocht. De verletkosten van eiser stelt de rechtbank, overeenkomstig hetgeen ter zitting is besproken, op € 180.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de boetebeschikkingen;

-

vernietigt de boetebeschikkingen;

-

bepaalt dat de uitspraken op bezwaar voor het overige in stand blijven;

-

draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 336 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.170.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel