Home

Rechtbank Noord-Nederland, 18-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1620, AWB - 16 _ 3241

Rechtbank Noord-Nederland, 18-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1620, AWB - 16 _ 3241

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
18 april 2019
Datum publicatie
23 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:1620
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3241

Inhoudsindicatie

Rijnvarenden, A1 verklaring, voorkoming dubbele belasting, netto-loonafspraak, schadevergoeding

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/3241

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 3 februari 2016 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.506. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 307 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op heeft verweerdererweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega’s [bijstand] en [bijstand] van de Sociale Verzekeringsbank (Svb).

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2013 in Nederland.

1.2.

Eiseres werkte heel 2013 in loondienst voor [werkgever] te Cyprus ( [werkgever] ) en heeft in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren gewerkt.

1.3.

Eiseres heeft haar werkzaamheden het gehele jaar uitgevoerd op het binnenvaartschip [naam] , dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn.

1.4.

Eiseres heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.506. In deze aangifte heeft eiseres aangegeven dat ze het hele jaar niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

1.5.

Verweerder heeft met dagtekening 3 februari 2016 een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 24.506, uitgaande van verzekeringsplicht in Nederland voor heel 2013.

1.6.

De Svb heeft bij besluit van [datum] een A1 -verklaring afgegeven. De verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiseres en [werkgever] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.

1.7.

[werkgever] heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de bij 1.6 vermelde A1- verklaring. Bij uitspraak van [datum] ( [uitspraak] ), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft op [datum] [uitspraak] ) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd.

1.8.

Op [datum] heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar genomen inzake de Nederlandse verzekeringsplicht van eiseres. Daarbij is een nieuwe A1-verklaring afgegeven waarin wordt vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is, voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Tegen dit besluit is door [werkgever] beroep ingesteld . De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van [datum] ( [uitspraak] ) geoordeeld dat de Svb op toereikende gronden heeft aangenomen dat opvarenden van het motorschip [naam] , zoals eiseres in de in geschil zijnde periode, een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep tegen het nieuwe besluit over de door de Svb afgegeven A1-verklaring inzake eiseres ongegrond verklaard.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres voor het gehele jaar 2013 verplicht verzekerings- en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Tevens is in geschil of eiseres recht heeft op verrekening van voorheffingen met de aanslag IB/PVV 2013 vanwege een netto-loonafspraak tussen eiseres en [werkgever] en of eiseres recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tenslotte is in geschil of eiseres recht heeft op schadevergoeding.

3. Eiseres beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verweerder beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.

Verzekerings- en premieplicht

4. De rechtbank stelt ten aanzien van de eerste beroepsgrond van eiseres vast dat de Hoge Raad in het arrest van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) het volgende heeft overwogen:

“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).

5.5.1.

Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.

5.5.2

De omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, staat er daarom niet aan in de weg dat de inspecteur in overeenstemming met die verklaring premie heft, en evenmin dat hij in overeenstemming daarmee uitspraak doet op een tegen dergelijke premieheffing gericht bezwaar. Als gevolg daarvan is die omstandigheid voor de belastingrechter geen reden voor gegrondverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur voor het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:72, lid 4, letter a, Awb.

5.5.3

Evenzo staat de omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”.

5. Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder r.o. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dienen te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de Svb. Dit is ook het geval indien een dergelijke A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat. Anders dan eiseres heeft verdedigd, ziet de rechtbank in de bewoordingen van het arrest geen ruimte om toch anders te oordelen.

6. De Hoge Raad geeft aan dat de belastingrechter gebruik kan maken van zijn bevoegdheid de zaak aan te houden, met name in situaties waarin een rechtsmiddel is aangewend en valt te verwachten dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven (zie 4, r.o. 5.5.3). De rechtbank ziet in het geval van eiseres echter geen aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van [datum] (zie 1.8) niet de verwachting te ontlenen dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op rechtsoverweging 4.3.2.3 van deze uitspraak, waarin de Centrale Raad van Beroep als volgt overweegt:

“4.3.2.3 (…) Ten aanzien van de verzekeringspositie van de opvarenden van [naam] de [naam] , de [naam] is bij de bestreden besluiten wel op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland (…)”.

7. Nu de rechtbank zich op grond van het hiervoor bij 4 vermelde arrest gebonden acht aan de A1-verklaring, zal zij bij de beoordeling van de premieplicht van eiseres uitgaan van de inhoud van de A1-verklaring van [datum] , te weten dat eiseres geheel 2013 verplicht verzekerd is op grond van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.

Netto-loonafspraak

8. Voor wat betreft de door eiseres gestelde netto-loonafspraak met [werkgever] overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is (en op zichzelf ook niet in geschil is), daadwerkelijke inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). De bewijslast van die goede trouw rust op eiseres (zie Hoge Raad 21 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8796).

9. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bij indiensttreding van eiseres bij [werkgever] een netto loon is overeengekomen en dat de werkgever heeft bevestigd dat sprake was van een dergelijke netto-loonafspraak. Volgens de verklaring van de gemachtigde blijkt dit ook uit het controlerapport van de Belastingdienst en zijn dergelijke afspraken bovendien gebruikelijk in de Rijnvaart. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze verklaring, die door verweerder niet is weersproken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor het jaar 2013 sprake is van een netto-loonafspraak tussen eiseres en [werkgever]

10 . De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij er ook vanuit mocht gaan dat [werkgever] Nederlandse loonheffing zou inhouden met als oogmerk om deze ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus af te dragen. De enkele omstandigheid dat een netto-loonafspraak is gemaakt, is onvoldoende om te oordelen dat eiseres ook te goeder trouw mocht menen dat sprake was van ingehouden Nederlandse loonheffing met het oogmerk om deze af te dragen. De rechtbank ziet in de door eiseres overgelegde jaaropgaaf 2013, waarop geen Nederlandse loonheffingen staan vermeld, eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Voor het overige heeft eiseres geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop haar goede trouw voor wat betreft de inhouding gebaseerd zou kunnen worden. Dat betekent dat eiseres niet slaagt in de op haar rustende bewijslast. De vermeende loonheffing komt niet voor verrekening in aanmerking.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

11. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt.

12. Vaststaat dat eiseres in de betreffende periode werkzaam was in de Europese binnenwateren voor een werkgever in Cyprus. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Cyprus. Voor zover eiseres een beroep doet op het krachtens artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (het Besluit) moet dit beroep naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. Op grond van artikel 38 van de AWR en het daarop gegronde Besluit is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk indien het loon uit tegenwoordige arbeid aan een belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven of als het gaat om loon dat ziet op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden is verricht binnen het gebied van die Mogendheid. Eiseres heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat haar loon in Cyprus aan belasting was onderworpen dan wel dat zij feitelijk in Cyprus arbeid heeft verricht.

Schadevergoeding

13. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

14. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden, zoals ter zitting met partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de aldus vastgestelde (verlengde) redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 25 februari 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met (afgerond) 10,5 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van tweemaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 1.000. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank, de uitspraak op bezwaar is immers gedaan op 8 juli 2016, dus binnen zes maanden. Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.

Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

15. Voor zover eiseres met haar verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere immateriële schade dan hiervoor bedoeld, dient dit verzoek te worden afgewezen, reeds omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Uit het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), dat op deze procedure nog van toepassing is, volgt dat daardoor niet aan de voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek wordt voldaan.

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.

18. In hetgeen onder 14 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de Minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

19. Omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast. Omdat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, bestaat er voorts geen recht op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 512.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. M.F.A. Blaauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.

w.g. griffier w.g. voorzitter

Rechtsmiddel