Home

Rechtbank Noord-Nederland, 18-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1621, AWB - 16 _ 4797

Rechtbank Noord-Nederland, 18-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1621, AWB - 16 _ 4797

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
18 april 2019
Datum publicatie
23 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:1621
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4797

Inhoudsindicatie

rijnvarenden, A1 verklaring, voorkoming dubbele belasting, netto-loonafspraak, schadevergoeding

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/4797

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 3 februari 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.357. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 160 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van eiser aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen met dagtekening 9 september 2016.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing op het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 16 november 2016 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega’s [bijstand] en [bijstand] van de Sociale Verzekeringsbank (Svb).

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2013 in Nederland.

1.2.

In de periode 1 januari 2013 tot en met 19 december 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [werkgever 1] te Cyprus ( [werkgever 1] ). Met ingang van 20 december 2013 was hij in dienstbetrekking bij [werkgever 2] te Liechtenstein ( [werkgever 2] ).

1.3.

Eiser heeft zijn werkzaamheden in 2013 uitgevoerd op twee verschillende binnenvaartschepen, die hoofdzakelijk hebben gevaren in het stroomgebied van de Rijn. In de periode 1 januari tot en met 19 december 2013 was eiser werkzaam op het binnenvaartschip Veronique en in de periode 20 december tot en met 31 december 2013 was eiser werkzaam op binnenvaartschip Ruben.

1.4.

Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.640. Het inkomen bestaat volgens de aangifte enkel uit loon ontvangen van [werkgever 1] . In de aangifte heeft eiser aangegeven dat hij het hele jaar niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

1.5.

Verweerder heeft met dagtekening 3 februari 2016 een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.357 en een premie-inkomen van € 17.357, uitgaande van verzekeringsplicht in Nederland in de periode 1 januari tot en met 31 december 2013. Het vastgestelde belastbaar inkomen bestaat uit loon van [werkgever 1] van € 16.440 en een uitkering van het UWV van € 917.

1.6.

In de ambtshalve vermindering van 9 september 2016 heeft verweerder de verzekeringsplicht in Nederland aangepast naar de periode 1 januari tot en met 17 december 2013. Deze aanpassing heeft niet tot een vermindering van de aanslag geleid.

1.7.

Op [datum] is door de Liechtensteinse autoriteiten aan eiser een A1-verklaring afgegeven, waarin staat dat gedurende de periode van 18 december 2013 tot en met 30 november 2015 het Liechtensteinse sociaal verzekeringsrecht op hem van toepassing is.

1.8.

De Svb heeft bij besluit van [datum] een A1-verklaring afgegeven. De verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [werkgever 1] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring).

1.9.

[werkgever 1] heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de bij 1.8 vermelde A1 - verklaring. Bij uitspraak van [datum] ( [uitspraak] ), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft op [datum] ( [uitspraak] ) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd.

1.10.

Op [datum] heeft de SVB een nieuw besluit genomen inzake de Nederlandse verzekeringsplicht van eiser. Daarbij is een nieuwe A1-verklaring afgegeven waarin wordt vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 17 december 2013. Deze A1- verklaring is onherroepelijk in rechte komen vast te staan.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 december 2013 verplicht verzekerings- en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Tevens is in geschil of eiser recht heeft op verrekening van voorheffingen met de aanslag IB/PVV 2013 vanwege netto-loonafspraken met [werkgever 1] en/of [werkgever 2] en of eiser recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tenslotte is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding.

3. Eiser beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verweerder beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.

Verzekerings- en premieplicht van Nederlandse volksverzekeringen

4. De rechtbank stelt ten aanzien van de eerste beroepsgrond van eiser vast dat de Hoge Raad in het arrest van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725), het volgende heeft overwogen:

“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).

5.5.1

Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”.

5. Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen volgt, dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dienen te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de Svb. In het geval van eiser geldt dit onverkort, aangezien ter zitting desgevraagd is komen vast te staan dat de A1-verklaring van [datum] (zie 1.10) onherroepelijk is geworden en gesteld noch gebleken is dat deze A1-verklaring is ingetrokken of ongeldig verklaard. Anders dan eiser heeft verdedigd, ziet de rechtbank in de bewoordingen van het arrest geen ruimte om toch anders te oordelen.

Nu de rechtbank zich op grond van het hiervoor bij 4 vermelde arrest gebonden acht aan de A1-verklaring, zal zij bij de beoordeling van de premieplicht van eiser uitgaan van de inhoud van de A1-verklaring van [datum] , te weten dat eiser in de periode 1 januari 2013 tot en met 17 december 2013 verplicht verzekerd is op grond van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.

Netto-loonafspraak

6. Voor wat betreft de door eiser gestelde netto-loonafspraken met [werkgever 1] en [werkgever 2] overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is (en op zichzelf ook niet in geschil is), daadwerkelijke inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). De bewijslast van die goede trouw rust op eiser (zie Hoge Raad 21 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8796).

7. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bij in-diensttreding van eiser bij [werkgever 1] en [werkgever 2] een netto loon is overeengekomen en dat de werkgevers hebben bevestigd dat sprake was van dergelijke netto-loonafspraken. Volgens de verklaring van de gemachtigde blijkt dit ook uit het controlerapport van de Belastingdienst en zijn dergelijke afspraken bovendien gebruikelijk in de Rijnvaart. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze verklaring, die door verweerder niet is weersproken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor de in geschil zijnde periode sprake is van een netto-loonafspraak tussen eiser en [werkgever 1] en [werkgever 2] .

8. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er ook vanuit mocht gaan dat [werkgever 1] en [werkgever 2] Nederlandse loonheffing zouden inhouden met als oogmerk om deze ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus af te dragen. De enkele omstandigheid dat netto-loonafspraken zijn gemaakt is onvoldoende om te oordelen dat eiser dus ook te goeder trouw mocht menen dat sprake was van ingehouden Nederlandse loonheffing met het oogmerk om deze af te dragen. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde loonstroken, waarop geen Nederlandse loonheffingen staan vermeld, eerder een aanwijzing voor het tegendeel. Voor het overige heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop zijn goede trouw voor wat betreft de inhouding gebaseerd zou kunnen worden. Dat betekent dat eiser niet slaagt in de op hem rustende bewijslast. De vermeende loonheffing komt niet voor verrekening in aanmerking.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt.

10. Vaststaat dat eiser geheel 2013 werkzaam was in de Europese binnenwateren voor een werkgever op Cyprus en een werkgever in Liechtenstein. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Cyprus noch met Liechtenstein. Voor zover eiser een beroep doet op het krachtens artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (het Besluit) moet dit beroep naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. Op grond van artikel 38 van de AWR en het daarop gegronde Besluit is een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk indien het loon uit tegenwoordige arbeid aan een belasting is onderworpen die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven of als het gaat om loon dat ziet op arbeid die gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden is verricht binnen het gebied van de Mogendheid. Eiser heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn loon op Cyprus dan wel Liechtenstein aan belasting was onderworpen dan wel dat hij feitelijk op Cyprus of in Liechtenstein arbeid heeft verricht.

Schadevergoeding

11. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

12. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden zoals ter zitting met partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de aldus vastgestelde (verlengde) redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 7 oktober 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 3 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van afgerond een half jaar en daarmee een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar is op 16 november 2016 gedaan dus binnen zes maanden. Gelet daarop is de overschrijding geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Aldus ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500.

Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

13. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere immateriële schade dan hiervoor bedoeld dient dit verzoek te worden afgewezen reeds omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Uit het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), dat op deze procedure nog van toepassing is, volgt dat daardoor niet aan de voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek wordt voldaan.

14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.

16. In hetgeen onder 12 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de Minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

17. Omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten van eiser voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast. Omdat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, bestaat er voorts geen recht op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. M.F.A. Blaauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.

w.g. griffier w.g. voorzitter

Rechtsmiddel