Home

Rechtbank Noord-Nederland, 19-12-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5233, AWB LEE - 16 _ 3945

Rechtbank Noord-Nederland, 19-12-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5233, AWB LEE - 16 _ 3945

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
28 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:5233
Zaaknummer
AWB LEE - 16 _ 3945

Inhoudsindicatie

Eiser is een Rijnvarende. In geschil is de premieheffing. Lopende de beroepsprocedure is n.a.v. door de Svb herziene A1-verklaringen alsnog vrijstelling verleend voor premies volksverzekeringen. De uitspraak ziet alleen nog op het verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 16/3945

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 4 november 2015 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.425.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 407 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.220. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 353.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega’s [bijstand 1] en [bijstand 2] en [bijstand 3] van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Vervolgens is het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 18 april 2019 (de tussenuitspraak) het onderzoek heropend, het vooronderzoek hervat en bepaald dat de verdere behandeling zal worden aangehouden totdat partijen de rechtbank het nieuw te nemen besluit op bezwaar van de Svb hebben verstrekt. De rechtbank heeft partijen daarbij opgedragen haar, uiterlijk binnen vier weken nadat de Svb dit nieuwe besluit heeft genomen, te informeren over de vervolgstappen die door partijen zullen worden genomen.

Eiser heeft de rechtbank op 7 mei 2019 het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb van 3 mei 2019 toegezonden en daarbij aangegeven dat hij een nadere zitting niet nodig acht. Verweerder heeft bij brief van 25 juni 2019 zijn standpunten weergegeven en aangegeven dat ook hij een nieuwe zitting niet nodig acht. Eiser heeft bij brief van 10 juli 2019 laten weten dat overleg met verweerder niet tot een oplossing heeft geleid en heeft de rechtbank verzocht uitspraak te doen.

De rechtbank heeft partijen bij brief van 6 augustus 2019 geïnformeerd dat zonder nadere zitting uitspraak zal worden gedaan. Het onderzoek ter zitting is vervolgens op 9 oktober 2019 gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2013 in Nederland.

1.2.

Eiser was geheel 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [werkgever] , gevestigd te Cyprus ( [werkgever] ).

1.3.

Eiser heeft zijn werkzaamheden het gehele jaar 2013 uitgevoerd op het binnenvaartschip [naam schip] dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn.

1.4.

Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen van € 32.425. In deze aangifte heeft eiser aangegeven dat hij het hele jaar niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

1.5.

Verweerder heeft met dagtekening 4 november 2015 een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.425 en een premie-inkomen van € 32.425, uitgaande van verzekeringsplicht in Nederland voor geheel 2013.

1.6.

De Svb heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven. De verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [werkgever] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.

1.7.

[werkgever] heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de bij 1.6 vermelde A1- verklaring. Bij uitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:1598), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd.

1.8.

Op 20 maart 2018 heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar genomen inzake de Nederlandse verzekeringsplicht van eiser. Daarbij is een nieuwe A1-verklaring afgegeven waarin wordt vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014. Tegen dit besluit is door [werkgever] beroep ingesteld.

1.9.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852, gerectificeerd bij uitspraak van 22 augustus 2019, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2797 voor de gerectificeerde tekst) geoordeeld dat de Svb niet op toereikende gronden heeft aangenomen dat opvarenden van het binnenvaartschip [naam schip] , zoals eiser in 2013, een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de Svb, met inachtneming van de uitspraak van 28 februari 2019, een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.

1.10.

De Svb heeft met dagtekening 3 mei 2019 een nieuw besluit op bezwaar afgegeven. In dit besluit staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“ De SVB verklaart het bezwaar gegrond. De SVB trekt de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 in. In de plaats daarvan beslist de SVB als volgt.

Op grond van artikel 16, tweede en derde lid, van Verordening (EG) 987/2009 acht de SVB over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 ten behoeve van de heer [eiser] de Cypriotische socialeverzekeringswetgeving toepasselijk.”

1.11.

Verweerder heeft in de bij het procesverloop vermelde brief van 25 juni 2019 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Gemachtigde van belanghebbende is uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek heeft op 11 juni 2019 plaatsgevonden

(….)

Tijdens dit gesprek heb ik belanghebbende kenbaar gemaakt dat de nieuwe beslissing van de SVB, te weten dat op belanghebbende gedurende de periode 01 januari 2013 tot en met 30 april 2014 de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is, mij aanleiding heeft gegeven om de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 ambtshalve te herzien. Met dagtekening 21 juni 2019 is de aanslag IB/PVV 2013 herzien, waarbij ik belanghebbende premievrijstelling verleen gedurende het gehele jaar.

(…)

Uit het gesprek met de gemachtigde van belanghebbende begrijp ik dat hiermee het geschilpunt voor wat betreft de verzekeringspositie van belanghebbende in 2013 is komen te vervallen.

1.12.

Bij verminderingsbeschikking van 21 juni 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 verminderd met € 6.632. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 30.220. Het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen is op nihil gesteld en het bedrag aan belastingrente is verminderd tot nihil.

Geschil en beoordeling

2. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak als volgt geoordeeld:

“1. Ter zitting hebben partijen naar aanleiding van de behandeling van de geschilpunten desgevraagd verklaard dat het geschil als volgt moet worden opgevat. De vraag is of eiser geheel 2013 verplicht verzekerd en daarmee premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van de proceskosten primair verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten en subsidiair om vergoeding van proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en om (immateriële) schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat er geen andere beroepsgronden (meer) zijn.

2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.

3. De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (CRVB) in zijn uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852) de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 inzake de A1-verklaring die de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan eiser heeft afgegeven, heeft vernietigd. De CRVB heeft daarbij bepaald dat de Svb, met inachtneming van de uitspraak van 28 februari 2019, een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar waarop is beslist bij het vernietigde besluit. In de op 28 februari 2019 vernietigde uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 had de Svb beslist dat ten aanzien van eiser in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toepasselijk was. Tegelijk met die beslissing had de Svb een (nieuwe) A1-verklaring met die strekking aan eiser afgegeven.

4. In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) is het volgende overwogen:

“5.5.3 Evenzo staat de omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”.

5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 3 en 4 overwogene, grond bestaat om de verdere behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank wijst in het bijzonder op rechtsoverwegingen 4.2.5.2, 4.3.2.2, 4.3.2.3 en 4.3.2.4 van de uitspraak van de CRVB van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852), die - voor zover relevant - als volgt luiden:

“ 4.2.5.2. De Raad onderschrijft (…) de onder 4.2.5.1 aangehaalde overweging van de Svb. Daartoe wordt (…) in aanmerking genomen dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004. Dit impliceert dat de Svb bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004 de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De Raad acht het aanvaardbaar dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten. Indien een werknemer echter aantoonbaar minder dan 20% werkzaam is in zijn woonstaat, moet, bijzondere gevallen daargelaten, worden aangenomen dat betrokkene niet substantieel in zijn woonstaat werkt. Een andere benaderingswijze zou met zich brengen dat het in artikel 14, achtste lid, van Vo. 987/2009 opgenomen indicatieve criterium van 25% materieel inhoudsloos wordt.

(…)

4.3.2.2. Uit punt 4.2.5.2 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn. De werknemer die over een voldoende lang tijdvak heeft aangetoond minder dan 20% in zijn woonstaat te werken, moet, bijzondere gevallen daargelaten, bij voor het overige gelijk blijvende omstandigheden worden geacht minder dan een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat te verrichten.

4.3.2.3 Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij de bestreden besluiten die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam schip] , niet op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze betrokkenen in heel 2013 op de loonlijst van [werkgever] hebben gestaan en in 2014 maar kort, en dat de op het overzicht vermelde percentages naar boven toe zijn afgerond, zodat valt aan te nemen dat de opvarenden van de [naam schip] ten tijde van belang minder dan 20% in Nederland hebben gewerkt. (…)

4.3.2.4 Punt 4.3.2.3 leidt tot de conclusie dat de in de bijlage onder de nummers 1 tot en met 5 aangeduide beroepen slagen.”.

De rechtbank merkt op dat het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aan hem afgegeven A1-verklaring is vermeld onder nummer 1 in de bijlage als bedoeld in 4.3.2.4.

6. Ter zitting is met partijen vastgesteld dat in de onderhavige zaak - die gaat over de premieheffing - als feitelijk uitgangspunt heeft te gelden, dat eiser in 2013 minder dan 20 %, namelijk 19,95 %, in zijn woonstaat Nederland heeft gewerkt. Uit de onder 5 geciteerde rechtsoverwegingen van de CRVB leidt de rechtbank vervolgens af, dat het goed mogelijk is dat de A1-verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven. Daarom houdt de rechtbank de verdere behandeling van de zaak aan en draagt zij partijen op om de rechtbank het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb te verstrekken, zo spoedig mogelijk nadat de Svb dit besluit heeft genomen. Daarnaast dienen partijen de rechtbank te informeren of, en zo ja, welke verdere stappen genomen zullen worden ten aanzien van het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of voldoende informatie voorhanden is om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

7. De rechtbank deelt partijen hierbij alvast mee, dat zij de tijd die gemoeid is met de aanhouding van de (verdere) behandeling van de zaak totdat de A1-verklaring onherroepelijk is komen vast te staan, buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling of en in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak (zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.4).”

3. De rechtbank stelt vast dat, gezien de uitspraak op bezwaar van de Svb van 3 mei 2019 (zie 1.10.), tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser gedurende het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd was en daarmee eveneens niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen (zie 1.11.). De rechtbank zal daarom bepalen dat de aanslag IB/PVV 2013 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals verweerder heeft vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 21 juni 2019, waarbij is uitgegaan van een premievrijstelling voor het hele jaar (zie 1.12). Omdat eiser een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan is met de verminderingsbeschikking aan het beroep niet het belang komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.

4. Partijen zijn ten aanzien van de hoogte van de proceskosten en de materiële en immateriële schadevergoeding niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze geschilpunten hierna haar oordeel geven.

Schadevergoeding

5. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

6.1.

Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden, zoals ter zitting met partijen is besproken en waarop zij instemmend hebben gereageerd. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding tot een verdere verlenging van de redelijke termijn in verband met de tijd die gemoeid is geweest met de aanhouding van de (verdere) behandeling van deze zaak totdat de A1-verklaring onherroepelijk is komen vast te staan (zie overweging 7. van de tussenuitspraak). Deze verlenging ziet op de periode van de tussenuitspraak (18 april 2019) tot 6 weken na de herziene beslissing op bezwaar van de Svb van 3 mei 2019, afgerond een periode van 2 maanden. De totale verlenging van de redelijke termijn is daardoor 6 maanden.

6.2.

De rechtbank stelt vast dat de aldus verlengde redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 9 december 2015 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met ongeveer 19 maanden is overschreden. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van (afgerond) viermaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 2.000. Vanwege de relatief geringe overschrijding van de kant van verweerder in de bezwaarfase (1 maand en 6 dagen), bezien in samenhang met de met partijen afgesproken (eerste) verlenging van 4 maanden voor de bezwaar- én beroepsfase, zal de rechtbank de Minister tot het gehele bedrag van deze vergoeding veroordelen.

Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

7. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere (immateriële) schade dan hiervoor bedoeld, overweegt de rechtbank dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), op deze procedure nog van toepassing is, wat de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid geeft een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat bij een verzoek om schadevergoeding de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast toegepast moeten worden (zie Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559). Dit betekent in dit geval dat, nu eiser verzoekt om schadevergoeding, de bewijslast bij eiser ligt. De rechtbank overweegt dat eisers verzoek om schadevergoeding van € 2.500 niet nader is gemotiveerd dan wel gespecificeerd. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser spreekt over materiële schade in de vorm van kosten om zich te verweren, maar dat daarvoor exclusief de regeling van de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 van de Awb heeft te gelden. Verder heeft eiser het over immateriële schade die zijn grond vindt in onder andere het lange wachten en de vele procedures die moesten worden gevoerd. De rechtbank overweegt dat hiervoor (zie 6.2.) al is geoordeeld over de schadevergoeding vanwege het lange wachten en dat alleen schade die is veroorzaakt door deze belastingprocedure (over de aanslag 2013) ook in deze procedure kan worden aangevoerd. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden die wijzen op andersoortige schade heeft eiser onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser hiermee niet aan zijn bewijslast. De rechtbank wijst daarom dit verzoek om schadevergoeding af.

8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beschikking belastingrente bij verminderingsbeschikking van 21 juni 2019 heeft verminderd tot nihil.

9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

10.1

Eiser heeft een verzoek gedaan om integrale vergoeding van proceskosten. Eiser voert hiervoor aan dat hij lang heeft moeten procederen en dat verweerder ten onrechte een beroep heeft gedaan op de oude A1-verklaring en vervolgens ook op de nieuwe A1-verklaring. De rechtbank wijst eisers verzoek om een integrale proceskostenvergoeding af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie Hoge Raad, 4 februari 2011, en Hoge Raad, 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en ECLI:NL:HR:2011:BP2975). De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder zich dient te richten naar een A1-verklaring van de Svb en dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zo lang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard (zie Hoge Raad, 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725). Bezien in het licht van de rechtsstrijd die aan dit arrest ten gronde lag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet tegen beter weten in of vergaand onzorgvuldig gehandeld door bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 uit te gaan van de door de Svb aan eiser afgegeven A1-verklaringen. Na de intrekking van de A1-verklaring op 3 mei 2019 is verweerder spoedig tot vermindering van de aanslag overgegaan. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat de uiteindelijke gang van zaken rondom de A1-verklaringen voor eiser tot onwenselijke, langdurige en - achteraf bezien - onnodige onzekerheid en wellicht ook hoge(re) kosten heeft geleid, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande niet worden geconcludeerd dat dit is te wijten aan onzorgvuldige gedragingen dan wel onjuiste beslissingen van verweerder. In feite is deze voor eiser uitermate vervelende situatie terug te voeren op de zeer complexe wetgeving, waarover niet voor niets jarenlang is geprocedeerd.

10.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten omdat geen sprake is van herziening van de beslissing wegens onrechtmatig handelen van de zijde van de Belastingdienst. Ter zitting is komen vast te staan dat eisers verzoek alleen betrekking heeft op vergoeding van de kosten voor de beroepsfase. De rechtbank is van oordeel dat voor een vergoeding van proceskosten in de beroepsfase geen sprake hoeft te zijn van een gegrondverklaring die verband houdt met onrechtmatig handelen door verweerder.

10.3

Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank de vergoeding voor de door eiser gemaakte proceskosten vaststellen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten voor beroepsmatig verleende bijstand in de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de vermindering door verweerder bij beschikking van 21 juni 2019;

- handhaaft de beschikking belastingrente zoals deze luidt na vermindering door verweerder bij beschikking van 21 juni 2019;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

w.g. griffier w.g. voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel