Home

Rechtbank Noord-Nederland, 07-08-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2824, AWB - 19 _ 2457

Rechtbank Noord-Nederland, 07-08-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2824, AWB - 19 _ 2457

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
7 augustus 2020
Datum publicatie
2 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:2824
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2457

Inhoudsindicatie

Overname van een onderneming: is sprake van een gehele of een gedeeltelijke staking, waarde van de vorderingen en zijn de premies overlijdensrisicoverzekeringen aftrekbaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/2457

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 7 augustus 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 6 januari 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.801 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.417.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 696 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.037 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.417. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 375.

Verweerder heeft het verzoek om een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten afgewezen.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting pleitnota’s aan de rechtbank en aan elkaar doen toekomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020 via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Ter zitting is de met deze zaak samenhangende zaak van de broer van eiser ( [nummer] ) gezamenlijk behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [datum] 1952.

1.2.

Eiser en zijn broer [broer] exploiteerden sinds [datum] 1983 in de vorm van een vennootschap onder firma, ‘Loonbedrijf [X] ’ (hierna: de VOF), een loonbedrijf. Per 1 januari 2006 is de echtgenote van de broer van eiser, [echtgenote] , tot de VOF toegetreden.

1.3.

De firmanten van de VOF hebben een ongedateerde verkoopovereenkomst ondertekend met als kop ‘VERKOOPOVEREENKOMST Betreft:activa transactie en overname klantenbestand’. Daarin wordt als overnamedatum 1 mei 2013 genoemd. De kopende partij is [loonbedrijf] [Y] V.O.F. (hierna: [Y] VOF). In de verkoopovereenkomst is onder meer opgenomen:

Uitgangspunten van deze overeenkomst:

a. Het [loonbedrijf] [X] V.O.F. te [vestigingsplaats] zal overgenomen worden door [Y].”

Volgens de verkoopovereenkomst bedraagt het de koopsom voor de transportmiddelen en machines, vermeld in een bijgaande machinelijst € 1.500.000 (exclusief btw).

In de verkoopovereenkomst is tevens opgenomen:

De (ver)koop van de onderneming is niet onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Koper en verkoper doen hierbij een beroep op artikel 37d wet op de Omzetbelasting 1968.

1.4.

De zes werknemers van de VOF met vast contracten zijn door [Y] VOF overgenomen en aan hen zijn minimaal vergelijkbare arbeidscontracten aangeboden.

1.5.

De onroerende zaken van de VOF zijn niet verkocht, maar worden vanaf 1 mei 2013 door [Y] VOF gehuurd voor een periode van twee keer vijf jaar, waarbij [Y] VOF een recht van eerste koop heeft.

1.6.

Van de koopsom is € 1.200.000 op 17 mei 2013 aan de VOF betaald. [Y] VOF is een bedrag van € 300.000 schuldig gebleven aan de VOF.

1.7.

[Y] VOF en de VOF hebben een geldleningsovereenkomst met dagtekening 8 mei 2013 (hierna: de leningsovereenkomst) gesloten. Daarin is vastgelegd dat de VOF € 300.000 (de hoofdsom) heeft geleend aan [Y] VOF. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

Deze lening is verstrekt ter gedeeltelijke financiering bij de overname van het loonbedrijf door [Y] van [X] per 1 mei 2013.

De lening is op verzoek en als voorwaarde van de [bank] door

[X] verstrekt. De bankfinanciering zou niet tot stand zijn gekomen zonder dat [X] deze lening zou verstrekken. Het zakelijk aspect van deze lening is hiermee voldoende aangegeven.

Voor deze geldlening zijn ondergetekenden het navolgende overeengekomen:

1. Het rentepercentage over de hoofdsom is bepaald op 5 % (vijf procent) per jaar;

2. De rente is per maand verschuldigd, voor het eerst op 31 mei 2013 over het dan

verstreken tijdvak;

3. Het rentepercentage is vast gedurende de gehele looptijd van de lening;

4. Als zekerheid voor deze lening zullen voor rekening van [X] twee

overlijdensrisicoverzekeringen worden afgesloten op het leven van de heer [Y] en mevrouw [Y] . [Y] zal meewerken aan het tot stand komen van deze verzekeringen;

5. De lening heeft een looptijd van acht jaar; maandelijks is een aflossing verschuldigd van € 5.000,--, voor het eerst op 31 mei 2016.

6. De schuldenaar is bevoegd tussentijdse aflossingen te doen, mits in ronde sommen van duizend Euro of van een veelvoud daarvan, zonder dat extra rente is verschuldigd over het afgeloste bedrag;

1.8.

Eiser heeft een akte van achterstelling en verpanding van vordering(en) inzake de leningsovereenkomst overgelegd tussen de vennoten van de VOF (crediteur), de vennoten van [Y] VOF (debiteur) en de [bank] . Daarin is onder meer bepaald dat:

In aanmerking nemende:

dat de crediteur op verzoek van de bank bereid is zijn vordering(en) en de daarover

verschuldigde rente uit hoofde van:

een verstrekte geldlening groot EUR 300.000,00, zegge: driehonderdduizend euro en

nul eurocent waarvan blijkt uiteen akte de dato 8 mei 2013

op de debiteur achter te stellen bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en)

of zal verkrijgen,

Verklaren te zijn overeengekomen:

1. De crediteur stelt bij deze de vermelde vordering(en) met de daarover verschuldigde rente achter bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen dan wel uit welken anderen hoofde ook. De debiteur erkent deze achterstelling en zal zich dienovereenkomstig gedragen. De crediteur verbindt zich mitsdien jegens de bank, die dit aanneemt, om gehele noch gedeeltelijke voldoening van de vermelde vordering(en) op de debiteur en de daarover verschuldigde rente aan te nemen, deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente niet in verrekening te brengen, niet te vervreemden of te bezwaren en geen zekerheid voor deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente van de debiteur te accepteren, zolang de bank nog enige vordering op de debiteur heeft of kan verkrijgen, tenzij hij van de bank daarvoor vooraf schriftelijk toestemming heeft verkregen.

2. a) Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie

van de debiteur te vorderen heeft en/of te vorderen zal hebben, ongeacht uit welken hoofde, verpandt de crediteur aan de bank, die dit aanneemt, de vermelde vordering(en) en de daarover verschuldigde rente op de debiteur, met uitzondering van eventuele vorderingen uit hoofde van stamrecht- en/of pensioenovereenkomst(en).

(…)

3. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 is de debiteur echter bevoegd tot betaling van de over de achtergestelde vordering(en) verschuldigde rente aan de crediteur en is de crediteur bevoegd deze rente in ontvangst te nemen, totdat de bank schriftelijk aan de debiteur en de crediteur heeft medegedeeld dat zulks niet meer het geval is.

Nadere voorwaarden

In afwijking op de “overeenkomst van geldlening” getekend d.d. 8 mei 2013 dient de aflossing welke na drie jaar ingaat(voor het eerst per 31 mei 2016) uitsluitend te gebeuren op basis van fiat van de bank.

1.9.

Voor de eerste aflossing van de onder 1.7. vermelde lening van € 300.000 heeft [Y] VOF uitstel gevraagd. [Y] VOF heeft de lening voor het einde van de looptijd volledig afgelost.

1.10.

In februari 2013 heeft de VOF een haspel, een balenwikkelaar en een mesttank met bemester aangeschaft, die buiten de in 1.3. vermelde overeenkomst om, in huurkoop aan [Y] VOF zijn verkocht. In de huurkoopovereenkomst van 10 juli 2013 (hierna: de huurkoopovereenkomst) is onder andere opgenomen;

Artikel 2

De koopprijs bedraagt € 100.000,00 (honderdduizend euro) excl. BTW.

Artikel 3

De koopsom zal door de koper worden voldaan in 60 elkaar maandelijks opvolgende termijnen van elk € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), voor de eerste maal in de maand mei 2013. De betaling van de maandelijkse termijnen zal tezamen met de huurprijs voor het onroerend goed te [vestigingsplaats] worden betaald. Hiervoor zal verkoper maandelijks een factuur aan koper sturen. Met de betaling van een eindbedrag van € 10.000,00 aan het eind van de huurperiode, wordt koper de eigenaar van deze machines zonder nadere leveringshandeling. Hier geldt het eigendomsvoorbehoud namelijk dat aan alle betalingsverplichtingen in dit artikel moet zijn voldaan voordat koper eigenaar kan worden van het gekochte.

1.11.

Volgens een bericht van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [echtgenote] per 31 december 2013 uitgetreden als functionaris van de VOF en is de naam van de VOF gewijzigd in: [Z] V.O.F. De bedrijfsomschrijving van de VOF luidt vanaf dan: Verhuur onroerend goed en reparatie-inrichting voor machines.

1.12.

Eiser en zijn broer hebben vanaf 1 mei 2013 de werkzaamheden voor de door de VOF aan [Y] VOF overgedragen onderneming voortgezet. De VOF heeft deze werkzaamheden op uurbasis aan [Y] VOF in rekening gebracht. De VOF heeft voor deze werkzaamheden in de periode 1 mei tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 77.880 (exclusief btw) gefactureerd. In 2014, 2015 en 2016 heeft de VOF respectievelijk (afgerond) € 110.000, € 97.000, € 102.098 (exclusief btw) in rekening gebracht aan [Y] VOF voor de door de eiser en zijn broer verrichte werkzaamheden. De VOF heeft na 1 mei 2013 in zeer beperkte mate werkzaamheden voor anderen dan [Y] VOF verricht.

Geschil en beoordeling

2.1

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2013 in bezwaar tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Ter zitting hebben partijen verklaard dat het geschil zich toespitst op en beperkt tot de volgende vragen:

- heeft eiser zijn onderneming geheel of gedeeltelijk gestaakt en heeft eiser dientengevolge geen of wel recht zelfstandigenaftrek;

- wat was de waarde in het economische verkeer van de vorderingen uit hoofde van de leningsovereenkomst en de huurkoopovereenkomst op het moment dat deze over zijn gegaan van het ondernemings- naar het privévermogen; en

- kan eiser in 2013 de premies die hij in 2014 tot en met 2016 heeft betaald in verband met de onder 1.7. vermelde overlijdensrisicoverzekeringen in aftrek brengen van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.

2.2.

Eiser is – kort gezegd – van mening dat sprake is van een gedeeltelijke staking en dat hij in 2013 recht heeft op zelfstandigenaftrek. Eiser voert daartoe aan dat er sprake is van een langdurige gedeeltelijke staking en dat de activiteiten die eiser vanaf 1 mei 2013 voor [Y] VOF heeft verricht in het licht van de staking van (een deel van) de vroegere onderneming van de VOF moeten worden bezien. De activiteiten die de VOF na de overname verricht, vormen een zelfstandig voortgezet deel van de (vroegere) onderneming van de VOF. Eiser is voorts van mening dat de twee vorderingen uit hoofde van de leningsovereenkomst en de huurkoopovereenkomst met een nominale waarde van € 300.000 en € 100.000 op het moment dat zij over zijn gegaan van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen een waarde hadden van respectievelijk € 170.450 en € 74.056. Eiser voert daartoe aan dat de twee overeenkomsten onder dergelijke voorwaarden nooit met een derde aangegaan zouden zijn en uitsluitend hun oorsprong vinden in de realisatie van de verkoop van de onderneming door de VOF. Wat betreft de premies voor de overlijdensrisicoverzekeringen is eiser van mening dat die als kosten van de realisatie van de verkoopopbrengst moeten worden gezien en dus aftrekbaar zijn.

2.3.

Verweerder is – kort gezegd – van mening dat als gevolg van de overname door [Y] VOF de gehele onderneming van de VOF is gestaakt. Verweerder voert daartoe aan dat de activiteiten van de VOF na de verkoop van de onderneming aan [Y] VOF niet langer kwalificeren als een (zelfstandig deel van een) onderneming. De opbrengsten die eiser na de verkoop heeft behaald met zijn aandeel in de VOF moeten als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking worden genomen. Verweerder is voorts van mening dat de vordering uit hoofde van de leningsovereenkomst voor de nominale waarde van € 300.000 over is gegaan van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen en dat de waarde in het economische verkeer van de huurkoopvordering op het moment dat deze over is gegaan naar het privévermogen € 87.508 was. Verweerder voert daartoe aan dat er geen omstandigheden zijn die een lagere waarde aannemelijk maken. Ten slotte is verweerder van mening dat de premies voor de overlijdensrisicoverzekeringen niet als kosten aftrekbaar zijn. Verweerder voert daartoe aan dat deze verzekeringen zien op een vordering die eiser in privé houdt.

2.4.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser in bezwaar recht heeft op een forfaitair berekende kostenvergoeding. Partijen hebben hun grieven op dit punt ter zitting laten varen.

2.5.

Verweerder heeft de rechtbank op haar verzoek in zijn tiendagenstuk een cijfermatige uitwerking van zijn standpunten gegeven voor de situatie dat sprake is van een gehele staking en voor de situatie dat sprake is van een gedeeltelijke staking. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij hierover niet van mening verschillen en dat de rechtbank de cijfermatige uitkomst van haar oordeel aan de hand van deze uitwerking kan berekenen.

gehele of gedeeltelijke staking

3.1.

Het eerste geschilpunt ziet op de vraag of eiser na de verkoop van de onderneming door de VOF blijft voldoen aan de voorwaarden om als ondernemer te worden aangemerkt. Voor de beantwoording van deze vraag, moet worden vastgesteld of na de overname door [Y] VOF de (objectieve) onderneming (van de VOF) deels is voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen nieuwe onderneming is begonnen.

3.2.

Bij de beoordeling of de activiteiten van de VOF na de verkoop een onderneming blijven vormen, wordt uitsluitend gelet op de feiten zoals die zich hebben voorgedaan. Vast staat dat de VOF vanaf 1 mei 2013 activiteiten heeft verricht voor [Y] VOF en voor een zeer beperkt deel andere opdrachtgevers.

3.3.

Bij het onderscheid tussen winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden kan onder meer van belang zijn de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden, de omvang van de investeringen, het debiteurenrisico, het ondernemersrisico, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers, de omvang van de omzet en de winstverwachting.

3.4.

De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de vorderingen uit hoofde van de leningsovereenkomst en de huurkoopovereenkomst en de onroerende zaken (inclusief de inventaris) die worden verhuurd aan [Y] VOF (zie 1.6.) als gevolg van de verkoop van de onderneming overgegaan zijn naar het privévermogen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat deze vermogensbestanddelen en het belang bij de waardeontwikkeling daarvan, dan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of de VOF een onderneming drijft, omdat deze vermogensbestanddelen geen onderdeel van die onderneming kunnen uitmaken. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen wordt, anders dan eiser heeft gesteld, dus ook geen ondernemersrisico gelopen.

3.5.

De facto bestaan de activiteiten van de VOF na de verkoop nagenoeg alleen uit de werkzaamheden waarvoor eiser en zijn broer door [Y] VOF worden ingehuurd. [Y] VOF doet de planning voor deze werkzaamheden en verzorgd ook de facturatie. De VOF loopt na de verkoop dan ook geen debiteurenrisico ten aanzien van de vorderingen op klanten van [Y] VOF, ook niet als deze vorderingen betrekking hebben op door [Y] VOF gefactureerde werkzaamheden die eiser en zijn broer in opdracht van [Y] VOF hebben uitgevoerd. Het debiteurenrisico van de VOF is dan ook nagenoeg volledig beperkt tot het risico ten aanzien van de aan [Y] VOF gefactureerde werkzaamheden.

3.6.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door de VOF na de verkoop verrichtte activiteiten tezamen geen zelfstandig deel van de vroegere onderneming van de VOF vormen. De VOF heeft de voor [Y] VOF na de overname verrichte werkzaamheden niet zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarmee ondernemersrisico’s gelopen. De (objectieve) onderneming van de VOF en daarmee ook eisers (subjectieve) onderneming is na de verkoop aan [Y] VOF geheel gestaakt. Indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat eiser zijn onderneming geheel heeft gestaakt, is tussen partijen niet in geschil dat de opbrengsten die eiser vanaf 1 mei 2013 heeft behaald uit zijn aandeel in de VOF als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een andersluidend oordeel.

waarde van de vordering uit hoofde van de leningsovereenkomst (1.7.)

4.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van de vordering uit hoofde van de leningsovereenkomst op het moment dat deze over is gegaan naar het privévermogen € 170.450 was. Eiser gaat er bij deze waardering vanuit dat een marktconforme rente niet 5%, maar 19% was. Eiser voert daartoe de verminderde kredietwaardigheid van [Y] VOF aan. Onder verwijzing naar de leningsovereenkomst stelt eiser dat de [bank] [Y] VOF niet meer dan € 1.200.000 wilde lenen. Voorts voert eiser ter onderbouwing van zijn waarde aan dat ook de achterstellingsovereenkomst (1.8.) de vordering minder waard maakt evenals het feit dat de schuldenaar in ieder geval voor de eerste aflossingstermijn uitstel van betaling heeft gevraagd.

4.2.

Verweerder is van mening dat de waarde van deze vordering niet lager kan zijn dan de nominale waarde van € 300.000. Verweerder voert daartoe aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat waarde in het economische verkeer van de vordering lager was dan de nominale waarde van de vordering. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt de [bank] niet meer geld wilde verstrekken aan [Y] VOF. De enkele verwijzing daartoe in de leningsovereenkomst is volgens verweerder onvoldoende. Ook in de achterstellingsovereenkomst ziet verweerder geen aanleiding voor een lagere waardering van de vordering dan de nominale waarde.

4.3.

De rechtbank stelt voorop dat voor de berekening van de bij de staking behaalde winst de waarde van een naar het privévermogen van een ondernemer overgaande vordering ter zake van de overdracht van de onderneming moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer, welke aan die vordering is toe te kennen op het tijdstip waarop deze naar het privévermogen overgaat (zie de arresten van de Hoge Raad van 28 december 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY1977, en 4 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9752). De waarde van deze vordering moet niet alleen worden beoordeeld naar de op het tijdstip van het opmaken van de eindbalans bekende omstandigheden. Ook met feiten en omstandigheden die een licht werpen op de waardering van de vordering op de eindbalans en die zich hebben voorgedaan na eindbalansdatum, maar voordat de aanslag IB/PVV voor het betreffende jaar onherroepelijk vaststaat, moet rekening worden gehouden (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9189). De bewijslast dat de waarde van de vordering op de eindbalans lager is dan de nominale waarde rust op eiser.

4.4.

De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de achtstellingsovereenkomst (1.8.) valt af te leiden dat op eindbalansdatum gerede twijfel heeft bestaan over de kredietwaardigheid van [Y] VOF. Eiser had geen zekerheden en als gevolg van de achterstelling moest [Y] VOF eerst toestemming van de bank hebben alvorens hij op de lening van eiser mocht aflossen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat onder deze omstandigheden een derde de vordering op [Y] VOF op eindbalansdatum over zou willen nemen tegen de nominale waarde. De rechtbank acht het aannemelijk en volgt eiser in zijn stelling dat de overeengekomen rente van 5% aanmerkelijk lager is dan de normale marktrente voor een lening met dergelijke voorwaarden. Daarmee moet bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de vordering rekening worden gehouden, met als gevolg dat de vordering lager moet worden vastgesteld dan de nominale waarde (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8866).

4.5.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op de eindbalans slechts € 170.450 bedroeg. De rechtbank overweegt hierbij dat eiser bij zijn onderbouwing van deze waarde, voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de vordering voor einde van de looptijd volledig is afgelost. Dit is wel een omstandigheid, die eerst later, maar voordat de aanslag IB/PVV 2013 onherroepelijk vaststaat, bekend is geworden en die op de destijds bestaande toestand een licht kan werpen. Naar het oordeel van de rechtbank werpt deze omstandigheid een dusdanig licht op de toestand op eindbalansdatum, dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat op de eindbalansdatum de kredietwaardigheid van [Y] zo laag was dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op dat moment slechts € 170.450 bedroeg. Eiser heeft ook verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer van de vordering gerekend moet worden met een rente van 19%. De door eiser gegeven onderbouwing van dit rentepercentage is gebaseerd op enkele aannames die niet nader zijn onderbouwd met marktanalyses. Omdat verweerder wat betreft de waarde geen subsidiair standpunt heeft ingenomen, zal de rechtbank de waarde in het economische verkeer van de vordering op de eindbalans in goede justitie bepalen op 75% van de nominale waarde, zijnde een bedrag van € 225.000.

waarde van de huurkoopvordering (1.10.)

5.1.

De rechtbank is van oordeel dat bij de waardering van de huurkoopvordering dezelfde uitgangspunten hebben te gelden als hiervoor bij 4.3. overwogen. De rechtbank stelt vast dat in de huurkoopovereenkomst geen rente-element in de vergoeding is opgenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat om die reden aan de hand van het overeengekomen bedrag van € 100.000 een contante waarde moet worden berekend. Verweerder is bij de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een rentepercentage van 5% en bepleit ook in beroep dat de waarde in het economische verkeer van de huurkoopvordering op eindbalansdatum € 87.508 was. Eiser stelt dat moet worden uitgegaan van een rentepercentage van 12% en bepleit een waarde van € 74.056. Eiser verwijst ter onderbouwing van dit rentepercentage naar rentepercentages op leningen met weinig of geen zekerheden.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de huurkoopvordering op de eindbalansdatum lager is dan € 87.508. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, dat juist bij deze huurkoopovereenkomst wel zekerheden aan eiser zijn gegeven, omdat de eigendom van de landbouwmachines eerst na betaling van het eindbedrag (1.10) op de koper/schuldenaar overgaat. De door eiser gemaakte vergelijking met leningen met weinig of geen zekerheden gaat dan ook niet op.

aftrek van premies overlijdensrisicoverzekeringen

6.1.

Op enig moment zijn er op de levens van de vennoten van [Y] VOF overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten waarvoor eiser in de jaren 2014 tot en met 2016 de premies heeft betaald. Eiser is van mening dat deze premies zien op het behalen van de verkoopopbrengst en om die reden aftrekbaar zijn van de stakingswinst. Verweerder is van mening dat deze premies niet aftrekbaar zijn, omdat ze zien op een lening die tot het privévermogen behoort en bovendien deze premies na de stakingsdatum zijn betaald.

6.2.

De rechtbank overweegt dat sprake is van separate overeenkomsten: een leningsovereenkomst en twee levensverzekeringsovereenkomsten. Eiser heeft niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat de premies kosten betreffen, die gemaakt zijn ten behoeve van de (staking van de) onderneming. Reeds daarom kunnen de premies niet ten laste van de winst worden gebracht.

conclusie en cijfermatige uitwerking

7. Mede gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.5. heeft overwogen is het beroep gegrond en zal de rechtbank de aanslag IB/PVV 2013 verminderen. Overeenkomstig de onder 2.5. vermelde uitwerking in het geval sprake is van een gehele staking, moet het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2013 worden vastgesteld op € 84.106.

8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

immateriële schadevergoeding

9.1.

Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 29 januari 2018 en de uitspraak van de rechtbank bedraagt afgerond 31 maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden met 7 maanden, die zoals ter zitting besproken aan verweerder worden toegerekend.

9.2.

Ter zitting is tevens besproken dat voor dat geval voor deze zaak en de met deze zaak samenhangende zaak van de broer van eiser ( [nummer] ) in totaal een immateriële schadevergoeding van € 1.000 zal worden toegekend, waarvan € 500 aan eiser wordt toegekend.

griffierecht en proceskosten

10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor deze en de met deze zaak samenhangende zaak van de broer van eiser ( [nummer] ) vast op in totaal € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1), waarvan € 786 aan eiser wordt toegekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zijn nader ingediende stuk weliswaar conclusie van repliek heeft genoemd, maar voor het indienen daarvan voorafgaand geen toestemming aan de rechtbank heeft gevraagd. Daarom kan voor die proceshandeling geen halve punt in het kader van de proceskostenveroordeling worden toegekend. Partijen hebben ter zitting ingestemd met uitkomst van deze proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.417;

- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 786.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier, op 7 augustus 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.