Home

Rechtbank Noord-Nederland, 30-01-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:303, AWB LEE - 17 _ 943

Rechtbank Noord-Nederland, 30-01-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:303, AWB LEE - 17 _ 943

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
30 januari 2020
Datum publicatie
14 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:303
Zaaknummer
AWB LEE - 17 _ 943

Inhoudsindicatie

Eiser is een Rijnvarende. In geschil is de premieheffing. Lopende de beroepsprocedure is n.a.v. door de Svb herziene A1-verklaringen alsnog vrijstelling verleend voor premies volksverzekeringen. De uitspraak ziet alleen nog op het verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/943

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 januari 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] .

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 8 juni 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.355.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 124 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega’s [bijstand 1] en [bijstand 2] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser woonde geheel 2013 in Nederland.

1.2.

Eiser was geheel 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij Atlantis Crew Management Ltd, gevestigd te Cyprus (Atlantis Cyprus).

1.3.

Eiser heeft zijn werkzaamheden het gehele jaar 2013 uitgevoerd op het binnenvaartschip [naam schip] .

1.4.

Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.257. In deze aangifte heeft eiser aangegeven dat hij het hele jaar niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

1.5.

Verweerder heeft met dagtekening 8 juni 2016 een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.355 en een premie-inkomen van € 12.355, uitgaande van verzekeringsplicht in Nederland voor geheel 2013.

1.6.

De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven. De verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en Atlantis Cyprus de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.

1.7.

Atlantis Cyprus heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de bij 1.6 vermelde A1- verklaring. Bij uitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:1598), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd.

1.8.

Op 20 maart 2018 heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar genomen inzake de Nederlandse verzekeringsplicht van eiser. Daarbij is een nieuwe A1-verklaring afgegeven waarin wordt vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Tegen dit besluit is door Atlantis Cyprus beroep ingesteld.

1.9.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852, gerectificeerd bij uitspraak van 22 augustus 2019, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2797 voor de gerectificeerde tekst) geoordeeld dat de Svb de toepasselijke wetgeving ten aanzien van de opvarenden op onder meer de [naam schip] , zoals eiser in 2013, ten onrechte heeft vastgesteld met toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst. De Svb had ten aanzien van de opvarenden van dit schip moeten volstaan met toepassing van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo. 883/2004, aldus de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de Svb, met inachtneming van de uitspraak van 28 februari 2019, een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.

1.10.

De Svb heeft met dagtekening 21 juni 2019 een nieuw besluit op bezwaar afgegeven. In dit besluit staat – voor zover hier van belang – het volgende:

De SVB verklaart het bezwaar gegrond. De SVB trekt de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 in. In de plaats daarvan beslist de SVB als volgt.

De SVB acht over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 ten behoeve van [eiser] de Belgische socialezekerheidswetgeving toepasselijk. De SVB zal het bevoegde orgaan van België informeren.

1.11.

Bij verminderingsbeschikking van 17 september 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 verminderd met € 1.672. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 12.355. Het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen is op nihil gesteld en het bedrag aan belastingrente is verminderd tot nihil.

Geschil en beoordeling

2. De rechtbank stelt vast dat, gezien de uitspraak op bezwaar van de Svb van 21 juni 2019 (zie 1.10.), tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser gedurende het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd was en daarmee eveneens niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de aanslag IB/PVV 2013 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals verweerder heeft vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 17 september 2019, waarbij is uitgegaan van een premievrijstelling voor het hele jaar (zie 1.11). Omdat eiser een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan is met de verminderingsbeschikking aan het beroep niet het belang komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.

3. Partijen zijn ten aanzien van de hoogte van de proceskosten en de materiële en immateriële schadevergoeding niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze geschilpunten hierna haar oordeel geven.

Immateriële schadevergoeding

4. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

6. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 10 juni 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 20 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn met zich brengen is niet gebleken. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van (afgerond) viermaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 2.000. De uitspraak op bezwaar is op 3 februari 2017 gedaan. Gelet daarop is de overschrijding voor afgerond 2/20 deel aan verweerder toe te rekenen, en voor afgerond 18/20 deel aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van € 200, en de Minister tot een vergoeding van € 1800.

7. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

8. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere (immateriële) schade dan hiervoor bedoeld, overweegt de rechtbank dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), op deze procedure nog van toepassing is, wat de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid geeft een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat bij een verzoek om schadevergoeding de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast toegepast moeten worden (zie Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559). Dit betekent in dit geval dat, nu eiser verzoekt om schadevergoeding, de bewijslast bij eiser ligt.

Materiële schadevergoeding

9. Eiser heeft verzocht om een materiële schadevergoeding ter compensatie van de reiskosten van zijn gemachtigde. Het betreft een bedrag van € 121,73.

10. De rechtbank merkt op dat voor kosten van beroepsmatige bijstand, waaronder de reiskosten van de bijstandsverlener, exclusief de regeling van de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft te gelden. De rechtbank wijst daarom het verzoek om materiële schadevergoeding af.

Belastingrente

11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beschikking belastingrente bij verminderingsbeschikking van17 september 2019 heeft verminderd tot nihil.

Griffierecht

12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat voor de bezwaarprocedure geen recht bestaat op een kostenvergoeding. Verweerder is – in lijn met de destijds geldende jurisprudentie – bij het opleggen van de aanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de door de Svb afgegeven A1-verklaring. Dat de Svb die A1-verklaring later heeft ingetrokken, en een nieuwe A1-verklaring heeft afgegeven kan verweerder niet verweten worden. De aanslag is dan ook niet wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid verminderd. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat er daarom geen recht op een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase.

14. De proceskosten voor de beroepsprocedure stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de vermindering door verweerder bij beschikking van 17 september 2019;

- handhaaft de beschikking belastingrente zoals deze luidt na vermindering door verweerder bij beschikking van 17 september 2019;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1800;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.

w.g. griffier w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel