Home

Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3850, AWB - 17 _ 3846

Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3850, AWB - 17 _ 3846

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
8 oktober 2020
Datum publicatie
13 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:3850
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3846

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2013. De rechtbank oordeelt dat eiser een middellijke winstuitdeling van € 1.509.844 heeft ontvangen van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is. De rechtbank oordeelt verder dat de vergrijpboete te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van eiser is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Grove schuld acht de rechtbank wel aannemelijk. De rechtbank matigt de boete wegens het overschrijden van de redelijke termijn (undue delay).

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/3846

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 8 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te Leeuwarden, eiser,

en

(gemachtigde: [naam] )

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.465 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.509.844. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 2 mei 2017. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 44.120 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 188.729.

Bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Bij brief van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank onder meer het volgende aan partijen geschreven:

- aanhoudingsverzoek

Op 4 augustus 2020 heeft [eiser] schriftelijk verzocht om aanhouding van de zitting op 6 augustus 2020. Het betreffende verzoek heb ik bijgevoegd. Mede gelet op de geldende coronamaatregelen wijst de rechtbank dit verzoek toe.

- schriftelijke afdoening

Het voorgaande betekent dat een geplande zitting voor de tweede keer niet doorgaat. Waarschijnlijk is er pas in 2021 opnieuw ruimte beschikbaar om de zaak op zitting te behandelen. De rechtbank vindt dit onwenselijk. De rechtbank is daarom van plan om de zaak schriftelijk af te doen.

In dat kader stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid om nog eenmaal hun standpunt nader toe te lichten. Partijen kunnen daarbij reageren op de tot dusver door de andere partij ingediende processtukken (…)

Zoals gezegd zal de rechtbank de zaak daarna in beginsel niet meer op zitting behandelen. Dit is slechts anders als één van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Als dat het geval is, dan moet u dat binnen twee weken na de dagtekening van het laatst ingediende stuk (zie hiervoor onder b.) laten weten. Ontvangt de rechtbank binnen die termijn geen reactie van u of de andere partij, dan sluit de rechtbank het onderzoek en doet zij vervolgens binnen zes weken uitspraak.

Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een reactie te geven. Bij brief van 28 augustus 2020 heeft verweerder laten weten geen reden te zien om een nadere toelichting te geven en een zitting niet nodig te vinden.

Zoals aangekondigd in de brief van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank het onderzoek op 11 september 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

De besloten vennootschap [BV ] is in 1999 samen met de [stichting] een samenwerkings-verband aangegaan voor scholing op het gebied van informatietechnologie. In 2001 beëindigde de [stichting] deze samenwerking, waarna [BV ] schadevergoeding heeft geëist.

1.2

Bij vonnis van 19 december 2012, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de rechtbank Leeuwarden (tegenwoordig: rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) op vordering van [BV ] :

a. voor recht verklaard dat de [stichting] heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding als vastgelegd in de door de [stichting] met [BV ] gesloten exclusieve samenwerkingsovereenkomst;

b. de [stichting] veroordeeld tot betaling aan [BV ] van een bedrag groot:

- € 1.492.936,90 wegens verbeurde boetes;

- € 19.033,45 als bijdrage in de kosten van de deskundigen;

oftewel totaal € 1.511.970,35.

1.3

Bij notariële akte van levering, gepasseerd op 24 januari 2013, heeft [naam broer] (de broer van eiser) alle 200 geplaatste aandelen [BV ] geleverd aan eiser. De koopprijs bedroeg € 20.000. In deze akte van levering staat onder artikel 5, lid 4, onder meer:

Het is aan Koper [eiser] bekend dat de Vennootschap [ [BV ] ] (…) betrokken zijn bij een gerechtelijke procedure tegen [stichting] , onder meer aangaande de deelname van [stichting] in [BV 2]

1.4

Op 28 januari 2013 is [Limited] opgericht. [Limited] staat geregistreerd op het adres [adres]. Eiser en [derde] staan geregistreerd als ‘current directors’ van [Limited] .

1.5

De [stichting] heeft, nadat in april en mei 2013 beslag onder haar was gelegd, in totaal een bedrag van € 1.515.859,54 overgemaakt op de derdengeldenrekening van deurwaarder [naam deurwaarder] (hierna: de deurwaarder). Na aftrek van de betekenings- en executiekosten resteerde € 1.511.970,35. In opdracht van eiser, handelende namens [BV ] , heeft de deurwaarder dit bedrag op 28 mei 2013 overgemaakt op de bankrekening van [Limited] .

1.6

In de jaarrekening van [BV ] over het jaar 2013 is de ontvangst van het bedrag groot € 1.511.970,35 niet vermeld en evenmin dat sprake is van schulden die zijn ingelost met dat ontvangen bedrag. Er staan schulden vermeld tot een bedrag van € 276.910.

1.7

Eiser heeft geen belastingaangifte IB/PVV over het jaar 2013 gedaan. Verweerder heeft eiser daartoe ook niet uitgenodigd.

1.8

In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vordering van [BV ] grotendeels afgewezen. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 13 januari 2016, heeft de rechtbank Noord-Nederland [BV ] veroordeeld om aan de [stichting] een bedrag van € 1.479.178,62 euro te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2013 tot de dag van volledige betaling.

1.9

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland onder meer eiser veroordeeld om aan de [stichting] een bedrag van € 1.479.178,62 euro te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2013 tot de dag van volledige betaling.

1.10

Bij brief van 12 januari 2017 heeft verweerder onder meer het volgende aan eiser geschreven:

Uit de mij ter beschikking staande gegevens is gebleken dat [stichting] in het jaar 2013 door de rechtbank Leeuwarden is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van

€ 1.509.844 inclusief renten en kosten (…).

Voorgenomen navorderingsaanslag inkomstenbelasting

(…)

Ik ben voornemens een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2013 op te leggen naar een inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 1.509.844. Voorts ben ik voornemens u ex artikel 67 e Algemene Wet Rijksbelastingen, juncto paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten, een bestuurlijke boete op te leggen van 50% wegens het opzettelijk niet aangeven van een winstuitdeling in uw aangifte inkomstenbelasting 2013.”

Geschil en beoordeling

3. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ten onrechte aan hem is opgelegd. Volgens eiser staan tegenover het bedrag van ruim anderhalf miljoen euro dat ten goede kwam aan [BV ] , schulden van (ten minste) gelijke grootte. [BV ] heeft het bedrag dan ook gebruikt voor de betaling van diverse schuldeisers. In elk geval heeft hij in privé geen betaling ontvangen van [BV ] , aldus eiser. Eiser stelt verder dat het moeilijk voor hem is om één en ander inzichtelijk te maken omdat hij niet alle (financiële) informatie heeft bewaard; de verplichte bewaartermijn van zeven jaar was immers al verstreken. Tot slot is volgens eiser sprake van dubbele belastingheffing wanneer verweerder zowel eiser als [BV ] (waaraan een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting is opgelegd) belast.

4. Verweerder voert primair aan dat de betaling namens [BV ] aan [Limited] moet worden aangemerkt als een middellijke winstuitdeling aan eiser. Subsidiair is volgens verweerder sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder aangevoerd dat eiser, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder

en bestuurder van [BV ] , de opdracht heeft gegeven om (zonder enige titel) het bedrag

van € 1.511.970,35 over te maken naar de bankrekening van [Limited] , terwijl hij zelf één van de twee directors is van deze rechtspersoon naar Iers recht. Een bedrag groot

€ 1.509.844 daarvan vormt een winstuitdeling (zie 1.10), aldus verweerder. Tot slot heeft eiser de gestelde schulden van [BV ] volgens verweerder ook niet aannemelijk gemaakt.

5. De rechtbank stelt voorop dat een uitgave door een vennootschap een winstuitdeling vormt indien en voor zover (a) de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoefte van de aandeelhouder (vgl. HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865) en (b) de vennootschap en de aandeelhouder zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouder werd bevoordeeld (vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411). De inspecteur dient te bewijzen dat sprake is van een winstuitdeling. In dit geval betekent dit dat verweerder feiten en omstandigheden dient te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat [BV ] in 2013 een (middellijke) winstuitdeling ter grootte van € 1.509.844 heeft gedaan aan eiser in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in die bewijslast. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.

6. Uit de vaststaande feiten blijkt dat:

a. de [stichting] bij vonnis van 19 december 2012 is veroordeeld tot betaling van € 1.511.970,35 aan [BV ] en dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (zie 1.2);

b. eiser op 24 januari 2013 alle 200 geplaatste aandelen [BV ] voor een bedrag van

€ 20.000 heeft gekocht van zijn broer [naam broer] (zie 1.3);

c. in de notariële akte van levering van de onder b. genoemde aandelen [BV ] staat vermeld dat eiser weet dat er een procedure loopt tussen [BV ] en de [stichting] (zie 1.3);

d. eiser samen met [derde] op 28 januari 2013 staat geregistreerd als ‘current directors’ van [Limited] (zie 1.4);

e. de deurwaarder op basis van het onder a. genoemde vonnis in het tweede kwartaal van 2013 een bedrag van € 1.515.859,54 heeft geïnd bij de [stichting] (zie 1.5);

f. na aftrek van de kosten van de deurwaarder € 1.511.970,35 resteerde van het onder f. genoemde bedrag, welk restant de deurwaarder op 28 mei 2013 in opdracht van eiser, handelende namens [BV ] , heeft overgemaakt naar de bankrekening van [Limited] (zie 1.5).

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze feiten geen andere conclusie rechtvaardigen dan dat de betaling van € 1.511.970,35 namens [BV ] aan [Limited] geen zakelijke grondslag heeft, maar enkel is gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoefte van eiser, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [BV ] . De stellingen die eiser daartegen heeft ingebracht leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.

7. Ten eerste heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat [BV ] kampte met schulden ter grootte van ruim anderhalf miljoen euro aan diverse schuldeisers, waaronder [Limited] . Ook niet nadat verweerder dit in zijn verweerschrift uitdrukkelijk ter discussie had gesteld. Uit de jaarrekening 2013 blijkt het bestaan van een dergelijke schuldenlast evenmin (1.7). Verder bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt dat [BV ] in 2013 (deze vermeende) schulden zou hebben afgelost. De stelling van eiser dat hij geen stukken meer heeft ter onderbouwing van zijn stelling op dit punt omdat de bewaartermijn van zeven jaar is verstreken, treft geen doel. De navorderings-aanslag IB/PVV 2013 is immers opgelegd op 2 mei 2017 (zie het procesverloop). Dit is minder dan vier jaar na het betreffende belastingjaar 2013 en de bewaartermijn was op dat moment dan ook nog niet verstreken. Dat eiser wellicht feitelijk niet meer beschikte over de gestelde stukken ter onderbouwing, is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die voor risico van eiser komt.

8. Verder maakt naar het oordeel van de rechtbank de stelling van eiser dat hij de betaling niet in privé heeft ontvangen, het voorgaande niet anders. Voldoende is dat een geldbedrag aan [BV ] is onttrokken, gedekt door de aanwezige winst, ten gunste van eiser in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. De omstandigheid dat eiser deze vermogens-verschuiving niet rechtstreeks aan zichzelf, maar aan [Limited] ten goede heeft laten komen, is daarbij niet van belang, nu [Limited] aan eiser is gelieerd (vgl. gerechtshof Amsterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6604 en HR 1 april 1987, BNB 1987/162).

9. De stelling van eiser dat sprake is van dubbele belastingheffing kan hem evenmin baten omdat daarvan geen sprake is. Voor [BV ] geldt immers dat het bedrag dat zij van de [stichting] heeft ontvangen, behoort tot de belaste winst waarover vennootschapsbelasting wordt geheven, terwijl de winstuitdeling voor eiser in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.

10. Ook het beroep van eiser op verrekening, omdat er een vonnis ligt op basis waarvan hij is veroordeeld tot ‘terugbetaling’ (zie 1.8 en 1.9), slaagt niet. De betreffende verplichting tot (terug)betaling bestond immers niet in het voorliggende belastingjaar 2013. Daarbij heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij is overgegaan tot enige betaling.

11. Gelet op de hiervoor besproken gang van zaken acht de rechtbank het aannemelijk dat

[BV ] en eiser zich ervan bewust moeten zijn geweest dat eiser, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [BV ] , werd bevoordeeld. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in ogenschouw dat eiser in mei 2013 houder was van alle geplaatste aandelen [BV ] en tevens enig bestuurder, evenals één van de twee directors was van [Limited] .

12. Op grond van wat de rechtbank onder 6. tot en met 11. heeft overwogen en beslist, is zij van oordeel dat sprake is van een (middellijke) winstuitdeling van [BV ] aan eiser ter grootte van € 1.509.844. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is dan ook terecht opgelegd en het beroep is in zoverre ongegrond. Daarmee kan het subsidiaire standpunt van verweerder onbesproken blijven.

13. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de vergrijpboete aan eiser heeft opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Primair is volgens verweerder sprake van (voorwaardelijk) opzet. Omdat eiser de deurwaarder heeft verzocht het bedrag van ruim anderhalf miljoen euro te laten storten op een bankrekening van [Limited] is “het bewijsvermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende zich heeft moeten realiseren dat dit fiscale implicaties voor hem in persoon zou kunnen hebben.

Een boete van 50% van de navorderingsaanslag is daarom passend en geboden, aldus verweerder. Subsidiair voert verweerder aan dat eiser grofschuldig heeft gehandeld. Volgens verweerder had eiser zich redelijkerwijs moeten of kunnen realiseren dat de hiervoor geschetste handelwijze fiscale gevolgen voor hem had kunnen hebben. Verweerder acht een boete van 25% van de navorderingsaanslag passend en geboden.

14. Eiser is in de processtukken niet uitdrukkelijk ingegaan op de vergrijpboete die verweerder aan hem heeft opgelegd.

15. Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven aan een belastingplichtige een vergrijpboete opleggen, indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De opzet of schuld kan ook zien op de omstandigheid dat een belastingplichtige, hoewel daartoe verplicht, niet om de uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht en daardoor geen aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. In de gegeven situatie heeft verweerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De stelplicht en - bij gemotiveerde betwisting - de bewijslast rust op verweerder. In dit geval is het dus aan verweerder om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat het aan de:

a. primair:

- opzet van eiser (dus willens en wetens); óf

- voorwaardelijk opzet van eiser (dat wil zeggen dat eiser door niet tijdig om een aangiftebiljet te verzoeken de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven én hij die kans toen bewust heeft aanvaard / op de koop toe heeft genomen);

b. subsidiair:

- de grove schuld van eiser (aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid);

is te wijten dat anderszins te weinig belasting is geheven.

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldaan aan de primair op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft volstaan met een opsomming van de feitelijke gang van zaken. Feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de wil van eiser er op enige manier op was gericht dat anderszins te weinig belasting zou worden geheven, heeft verweerder echter niet gesteld. De stelling van verweerder dat de feitelijke gang van zaken volgens verweerder een bewijsvermoeden rechtvaardigt, is daartoe onvoldoende. Het voorgaande betekent dat verweerder ten onrechte een vergrijpboete van 50% van de navorderingsaanslag heeft opgelegd aan eiser. Het beroep is in zoverre gegrond.

17. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de rechtbank niet met betrekking tot het subsidiaire standpunt van verweerder. De feitelijke gang van zaken rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat eiser grofschuldig heeft gehandeld.

Eiser wist immers dat [BV ] , waarvan hij houder was van alle geplaatste aandelen en tevens enig bestuurder, een bedrag van ruim anderhalf miljoen euro had laten overmaken naar een aan hem gelieerde Limited zonder dat daartoe enige zakelijke aanleiding bestond (zie 7.). Eiser had daar immers zelf de opdracht voor gegeven. Gelet daarop had hij zich redelijkerwijs moeten of kunnen realiseren dat dit fiscale consequenties voor hem in persoon zou kunnen hebben, nu hij daardoor werd verrijkt en [BV ] verarmd. Door desondanks niet om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken, had hij zich tevens moeten of kunnen realiseren dat dit tot gevolg zou hebben dat te weinig belasting zou worden geheven. Dat brengt met zich dat het met een aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid aan eiser is te wijten dat anderszins te weinig belasting is geheven. Een vergrijpboete van 25% van de navorderingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.

18. De rechtbank constateert dat verweerder bij brief van 12 januari 2017 de oplegging van de vergrijpboete heeft aangekondigd (zie 1.10). De rechtbank doet uitspraak op 8 oktober 2020. Sinds de aankondiging van de boete zijn dus (afgerond) drie jaren en tien maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar in de zin van artikel 6 EVRM hiermee is overschreden met een jaar en tien maanden (undue delay; vergelijk HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiser toe te rekenen. Vanwege deze overschrijding zal de rechtbank de boete matigen met 15%, waarbij de rechtbank de richtlijnen zoals neergelegd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) als uitgangspunt heeft genomen. Verdere concrete feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot verdere matiging van de vergrijpboete, zijn gesteld noch gebleken.

19. Op grond van wat de rechtbank onder 15. tot en met 18. heeft overwogen, zal zij de vergrijpboete, die verweerder aan eiser heeft opgelegd, als volgt vaststellen:

- vergrijpboete conform overweging 15. (25% van € 377.461 =): € 94.365

- vermindering conform overweging 18. (15% van € 94.365 =): € 14.155

resteert: € 80.210

De rechtbank acht een vergrijpboete van € 80.210 ook passend en geboden.

20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart voor zover het zich richt tegen de opgelegde boete, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

21. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Rechtsmiddel