Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-12-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4460, AWB - 20 _ 149

Rechtbank Noord-Nederland, 02-12-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4460, AWB - 20 _ 149

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 december 2020
Datum publicatie
17 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:4460
Zaaknummer
AWB - 20 _ 149

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag MRB terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag ongegrond. Het beroep gericht tegen de boetebeschikking is gegrond. De rechtbank matigt de boete, omdat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van een wettelijke fictie ten aanzien van de periode, waarbij eiser bewijsproblemen heeft ten aanzien van die periode, maar er wel aanwijzingen zijn die in zijn voordeel pleiten.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/149

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 2 december 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 6 december 2019 op het bezwaarschrift van eiser tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) voor het tijdvak 11 januari 2018 tot en met 16 maart 2019 en de daarbij gegeven boetebeschikking.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde van verweerder] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag ongegrond;

-

verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover het de boetebeschikking betreft;

-

vermindert de boete tot een bedrag van € 250;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.098,40.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiser staat sinds 11 januari 2018 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 17 maart 2019 omstreeks 23:10 uur is door de Politie Dienst-Infrastructuur Noordwest in [plaats] geconstateerd dat met een motorrijtuig, een Opel Vectra, voorzien van het buitenlands kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig), door eiser gebruik werd gemaakt van de weg, terwijl hiervoor niet de verschuldigde MRB was betaald. Daarom is aan eiser, als houder van het motorrijtuig, met dagtekening 4 juli 2019 een naheffingsaanslag MRB van € 1.645 en een boetebeschikking van eveneens € 1.645 opgelegd voor het tijdvak van 11 januari 2018 tot en met 16 maart 2019.

3. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

4.1.

Eiser stelt dat de naheffingsaanslag en de boete niet terecht zijn opgelegd. Hij heeft het motorrijtuig slechts eenmaal geleend van een collega, ook een vrachtwagenchauffeur, omdat zijn eigen auto defect was en hij een vriendin naar haar werk moest brengen. Het motorrijtuig is niet zijn eigendom gedurende het tijdvak van de naheffing en heeft hem ook niet het gehele tijdvak ter beschikking gestaan. Eiser heeft zelf een eigen auto tot zijn beschikking gehad. De naheffingsaanslag en boete staan in geen enkele verhouding tot het vergrijp.

4.2.

Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Daartoe voert hij aan dat eiser woonachtig is in Nederland en op het moment van de constatering door de politie feitelijk de beschikking had over het motorrijtuig met een buitenlands kenteken. Dat is genoeg voor de naheffing over de hele periode; het is dan aan eiser om tegenbewijs te leveren en dat tegenbewijs is te mager. Op grond van de overgelegde stukken is niet gebleken dat eiser gedurende het tijdvak niet feitelijk de beschikking had over het motorrijtuig in Nederland.

Naheffingsaanslag

5. Vast staat dat eiser op 17 maart 2019 – als bestuurder – met het motorrijtuig dat was voorzien van een buitenlands kenteken gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg. Eiser heeft dit gebruik erkend. Eiser stelt dat dit slechts eenmaal is gebeurd omdat zijn eigen auto defect was.

6.1.

Als bestuurder van het motorrijtuig moet eiser op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) aangemerkt worden als houder van het motorrijtuig. Dat komt omdat eiser het motorrijtuig feitelijk ter beschikking had. Dat het motorrijtuig niet het eigendom is van eiser, maar van iemand anders, maakt dat niet anders (vergelijk Gerechtshof Amsterdam, 25 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9389). Eisers beroepsgrond dat het motorrijtuig niet zijn eigendom is, slaagt daarom niet. Verweerder heeft eiser terecht als houder van het motorrijtuig aangemerkt.

6.2.

Als houder is eiser op grond van artikel 6 van de Wet MRB ook de belastingplichtige. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan verweerder in dit geval van eiser motorrijtuigenbelasting naheffen, omdat hij nu eenmaal in een motorrijtuig met een buitenlands kenteken rondreed op de Nederlandse weg.

6.3.

Gelet op de artikelen 34, tweede lid, artikel 7, derde lid, onderdeel a en artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend vanaf de dag waarop eiser als ingezetene staat ingeschreven in de BRP. Eiser staat vanaf 11 januari 2018 op een Nederlands adres geregistreerd in de BRP. Daarom heeft verweerder deze datum terecht aangehouden als aanvang van het houderschap door eiser.

7.1.

De rechtbank overweegt dat de wetgever met de regeling van artikel 13, tweede lid van de Wet MRB heeft gekozen voor het bepalen van het naheffingstijdvak bij fictie. Eisers beroepsgrond dat enkel uit de constatering op 17 maart 2019 niet afgeleid kan worden dat het motorrijtuig de gehele periode van de naheffingsaanslag aan hem feitelijk ter beschikking stond, slaagt daarom niet.

7.2.

Er is wel een tegenbewijsmogelijkheid opgenomen. Eiser kan dus tegenbewijs leveren, waaruit dan moet volgen met ingang van welke dag het motorrijtuig hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

7.3.

De wetgever heeft met de fictie en de tegenbewijsregeling een weerlegbaar vermoeden in de wet opgenomen met betrekking tot het naheffingstijdvak. De Hoge Raad heeft overwogen dat een belastingplichtige ook in deze specifieke situatie de mogelijkheid is gegeven aannemelijk te maken dat het motorrijtuig in de periode tussen het moment van inschrijving in de BRP en de dag van constatering van het gebruik van de weg in Nederland, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan (zie Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.3.9).

8.1.

Eiser heeft in bezwaar en beroep gesteld dat het motorrijtuig hem slechts eenmalig ter beschikking stond en dat hij het motorrijtuig van een tijdelijk in Nederland zijnde collega heeft geleend en dat het motorrijtuig zich al lang niet meer in Nederland bevindt. Eiser heeft hiertoe een Bulgaars registratiebewijs van het motorrijtuig overgelegd, dat op naam staat van een ander dan eiser ( [naam kentekenhouder] ). Vertaald naar de tegenbewijsregeling zegt eiser dus dat het motorrijtuig hem (pas) vanaf 17 maart 2019 in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

8.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Behalve de enkele verklaring en het registratiebewijs heeft eiser niets concreets overgelegd dat zijn stelling onderbouwt. Nergens volgt immers duidelijk uit dat het motorrijtuig in de periode voor 17 maart 2019 echt niet tot zijn beschikking heeft gestaan. Een buitenlands registratiebewijs zegt namelijk ook als zodanig niet veel over de vraag of eiser in Nederland met het motorrijtuig heeft kunnen rijden (het geeft alleen de tenaamstelling aan). Ook de omstandigheid dat eiser een eigen auto op naam heeft, sluit niet uit dat hij (ook) het buitenlandse motorrijtuig ter beschikking heeft gehad. De rechtbank overweegt dat het onder deze omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden in welke periode het motorrijtuig nu precies niet aan eiser ter beschikking in Nederland heeft gestaan. De fictie in de wet blijft daarom overeind. Het bewijsrisico dat de wetgever bij eiser heeft neergelegd, manifesteert zich hier.

De rechtbank concludeert dat dit hard is en misschien onrechtvaardig voelt. Dit is echter hoe de tegenbewijsregeling door de wetgever is ingekleed.

9. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd en ook over het juiste tijdvak berekend.

Verzuimboete

10. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan verweerder in dit soort gevallen een verzuimboete opleggen van in beginsel 100% van de nageheven belasting. Voor het opleggen van deze boete is geen opzet of grove schuld vereist. Van het opleggen van zo'n verzuimboete moet verweerder afzien bij afwezigheid van alle schuld (avas). Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas. Eiser heeft volgens de rechtbank namelijk niet alles gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht om de fout te voorkomen. Hij heeft immers wel degelijk achter het stuur gezeten van een auto met een buitenlands kenteken. Daarnaast is er ook geen sprake geweest van een echte overmachtsituatie (een noodgeval).

11. Over de hoogte van de boete het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in dit soort gevallen, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% wordt opgelegd (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8772). Dat uitgangspunt neemt de rechtbank over. Dat neemt niet weg dat de rechtbank in het kader van de individuele straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is. Oftewel: de boete moet wel passen bij de persoon en bij de omstandigheden waarin die persoon verkeert, ook al vindt de wetgever dat een boete van 100% als richtpunt moet worden genomen.

12.1.

Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechtbank rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat, zoals in dit geval, de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland (de wettelijke fictie). De rechtbank die beoordeelt of een opgelegde boete passend en geboden is, dient in zijn uitspraak ervan blijk te geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen (zie Hoge Raad 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3321).

12.2.

Bij het bepalen van het juiste tijdvak voor de naheffingsaanslag ging het kort gezegd om de vraag of eiser het (tegen)bewijs kon leveren dat het motorrijtuig hem niet de gehele periode ter beschikking heeft gestaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser in het kader van de naheffingsaanslag niet heeft voldaan aan zijn bewijslast op dit punt. In het kader van de boete moet deze omstandigheid in aanmerking worden genomen. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar weinig hard bewijs heeft aangedragen voor zijn stellingen, maar dat er ook geen contra-indicaties in het dossier zitten. Daarmee bedoelt de rechtbank dat eisers verhaal nergens wordt tegengesproken en dus best waar kan zijn. Hij kan zijn verhaal alleen niet goed bewijzen.

12.3.

De rechtbank weegt mee dat de periode van naheffing is begonnen op de dag dat eiser werd ingeschreven in de BRP in Nederland en dat hij vrijwel meteen over een eigen auto beschikte. De rechtbank acht het niet erg waarschijnlijk dat hij gedurende een groot deel van de naheffingsperiode de beschikking had over het buitenlandse motorrijtuig van zijn collega.

13. Rekening houdend met al deze omstandigheden, zal de rechtbank de boete matigen, omdat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van een wettelijke fictie ten aanzien van de periode, waarbij eiser bewijsproblemen heeft ten aanzien van die periode. Ondanks de bewijsproblemen ten aanzien van de naheffingsaanslag, zijn er wel degelijk aanwijzingen die in eisers voordeel pleiten. De rechtbank overweegt daarom dat het in dit geval te ver gaat om effectief over de gehele periode ook nog een boete op te leggen. Het ligt voor de hand dat eiser gedurende de naheffingsperiode niet steeds in Nederland de beschikking had over het motorrijtuig, ook al kan hij dat juridisch niet hard maken. Daar staat tegenover dat de wettelijke fictie er niet voor niets is. Die fictie is immers bedoeld als hulp voor de inspecteur, die anders nooit helemaal zeker kan weten hoe vaak en hoe lang het motorrijtuig aan eiser ter beschikking heeft gestaan. Dat weten we ook in dit geval niet zeker.

14. Gezien al deze omstandigheden dient de boete naar het oordeel van de rechtbank gematigd te worden tot € 250.

15. Het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag is ongegrond. Het beroep gericht tegen de boetebeschikking is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover het de boetebeschikking betreft. De boete vermindert de rechtbank tot € 250.

16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder aan eiser de reiskosten voor de door hem gemaakte reis van [woonplaats] naar Groningen voor een retour tweede klasse moet vergoeden, deze kosten bedragen zoals op de zitting besproken € 48,40.

18. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 2 december 2020 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. Kruizinga, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

De griffier is verhinderd te ondertekenen w.g. rechter

Rechtsmiddel