Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2725, AWB LEE - 20 _ 1360

Rechtbank Noord-Nederland, 02-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2725, AWB LEE - 20 _ 1360

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 juli 2021
Datum publicatie
9 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:2725
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 1360

Inhoudsindicatie

Eiseres doet een aantal maal aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IP/PVV) voor het jaar 2017. Daarbij gaat een aantal maal wat mis. Tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2017 maakt eiseres bezwaar. De bezwaarbehandelaar constateert dat de definitieve aanslag te laag is vastgesteld. Verweerder legt vervolgens een navorderingsaanslag op.

In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen. Volgens verweerder is de definitieve aanslag tot een te laag bedrag vastgesteld door een fout in de automatische verwerking van de vierde en vijfde aangifte van eiseres. Die fout kan volgens verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR middels een navorderingsaanslag hersteld worden.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet aannemelijk maakt dat eiseres een vijfde aangifte heeft gedaan. Verweerder heeft van de gestelde vijfde aangifte enkel een systeemprint overgelegd, en geen origineel stuk. De systeemprint zelf doet vermoeden dat het om iets anders dan een aangifte gaat. Gelet op andere aanwijzingen in het dossier acht de rechtbank het niet uitgesloten dat de gestelde vijfde aangifte een handeling is geweest van een bezwaarbehandelaar.

De rechtbank oordeelt vervolgens dat - als er veronderstellenderwijs vanuit gegaan wordt dat eiseres wel de gestelde vijfde aangifte heeft gedaan - verweerder dan ook niet aannemelijk maakt dat de te lage definitieve aanslag het gevolg is van een fout door de automatische verwerking van de aangiften van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank zitten er teveel ongerijmdheden tussen de aangiften, de voorlopige aanslagen en de definitieve aanslag om aannemelijk te achten dat een volledige geautomatiseerde verwerking van een samenvoeging van de vierde en gestelde vijfde aangifte heeft plaatsgevonden.

Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/1360

(gemachtigde: [gemachtigde van eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft over het jaar 2017 met dagtekening 14 december 2019 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.591. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 56 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam] (kantoorgenoot van gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger van verweerder] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

In 2017 was eiseres tot [datum 1] woonachtig in Nederland. Vanaf [datum 1] 2017 tot [datum 2] 2018 was eiseres woonachtig in Portugal. Sindsdien woont eiseres weer in Nederland.

1.2.

Eiseres is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017.

1.3.

Op 31 maart 2018 heeft eiseres elektronisch aangifte IB/PVV 2017 gedaan (hierna: de eerste aangifte). Daarbij zijn de volgende inkomsten uit werk en woning opgegeven:

Werkgever/uitkeringsinstantie

Bedrag

Loon uit Nederland: [naam werkgever 1]

€ 3.105

Uitkering uit Nederland: Gemeente [naam gemeente]

€ 5.336

Totaal:

€ 8.441

Eiseres heef verder aangegeven niet het hele jaar verzekeringsplichtig te zijn voor de volksverzekeringen en de Zorgverzekeringswet (hierna Zvw). Er is daarbij aangegeven dat € 3.312 van het inkomen toegerekend moet worden aan de periode waarin zij niet verzekeringsplichtig is.

1.4.

De bij 1.3. genoemde aangifte is niet door verweerder verwerkt omdat het gebruikte aangiftebiljet niet ziet op de situatie van emigratie.

1.5.

Op 12 juni 2018 heeft eiseres opnieuw aangifte IB/PVV 2017 gedaan, ditmaal middels een papieren aangiftebiljet (hierna: de tweede aangifte). Verweerder heeft deze aangifte op 26 juni 2018 ontvangen. In de aangifte zijn de volgende inkomsten uit werk en woning opgegeven:

Werkgever/uitkeringsinstantie

Bedrag

Loon uit Nederland: [naam werkgever 1]

€ 3.105

Uitkering uit Nederland: Gemeente [naam gemeente]

€ 5.486

Loon buiten Nederland: [naam werkgever 2] (Portugal)

€ 3.311

Totaal:

€ 11.902

Eiseres heeft verder aangegeven niet het hele jaar verzekeringsplichtig te zijn voor de volksverzekeringen en de Zvw. Eiseres heeft geen vermindering van het premie-inkomen aangegeven, maar het gehele inkomen van € 11.902 als verplicht verzekerd inkomen aangegeven. Eiseres heeft wel aangegeven dat over € 3.311 geen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd was.

1.6.

Ook de bij 1.5. bedoelde aangifte is niet door verweerder verwerkt omdat niet het juiste aangiftebiljet zou zijn gebruikt.

1.7.

Op 6 september 2018 heeft eiseres opnieuw aangifte gedaan middels een papieren Mbiljet (hierna: de derde aangifte). Verweerder heeft van deze aangifte enkel een ABS-print uit zijn eigen systeem overgelegd. Daaruit volgt dat de volgende inkomsten uit werk en woning zijn opgegeven:

Werkgever/uitkeringsinstantie

Bedrag

Loon uit Nederland: [naam werkgever 1]

€ 3.105

Uitkering uit Nederland: Gemeente [naam gemeente]

€ 5.486

Loon buiten Nederland: [naam werkgever 2] (Portugal)

€ 3.312

Totaal:

€ 11.903

Voorts is een bedrag van € 100, geheel bestaand uit bank- en spaartegoeden, aangegeven als box 3vermogen. Omdat geen heffingsvrij vermogen is berekend, is de grondslag sparen en beleggen berekend op € 100.

Eiseres heeft verder aangegeven niet het hele jaar verzekeringsplichtig te zijn voor de volksverzekeringen en Zvw. Er is daarbij – volgens de ABS-print – door eiseres aangegeven dat haar ‘inkomsten premie-inkomen’ € 11.903 bedroeg en dat zij voor een bedrag van € 3.312 van het inkomen in het buitenland premieplichtig is (‘correctie premie-inkomen’). Eveneens is aangegeven dat € 3.312 van het inkomen toegerekend moet worden aan de periode waarin zij niet verzekeringsplichtig is (‘vermindering premie-inkomen’). Daarnaast staat onder het kopje ‘premieplicht vrijgestelde inkomsten uit internationale organisaties’ een bedrag van € 8.591.

1.8.

Met dagtekening 9 november 2018 is een voorlopige aanslag (hierna: de eerste voorlopige aanslag) opgelegd naar aanleiding van de aangifte van 6 september 2018. Deze voorlopige aanslag is berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.902. Het premie-inkomen is berekend op € 11.902.

1.9.

Bij brief van 12 november 2018, ontvangen door verweerder op 15 november 2018, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de eerste voorlopige aanslag. Eiseres geeft daarin aan dat zij naar aanleiding van een telefonisch contact met de Belastingdienst een nieuw M-biljet zal invullen.

1.10.

Op 17 november 2018 heeft eiseres opnieuw aangifte IB/PVV 2017 gedaan middels een papieren M-biljet (hierna: de vierde aangifte). Verweerder heeft deze aangifte op 22 november 2018 ontvangen. In de aangifte zijn de volgende inkomsten uit werk en woning opgegeven:

Werkgever/uitkeringsinstantie

Bedrag

Loon uit Nederland: [naam werkgever 1]

€ 3.105

Uitkering uit Nederland: Gemeente [naam gemeente]

€ 5.486

Loon buiten Nederland: [naam werkgever 2] (Portugal)

€ 3.312

Totaal:

€ 11.903

Voorts is een bedrag van € 100, geheel bestaand uit bank- en spaartegoeden, aangegeven als grondslag sparen en beleggen. De vragen over het heffingsvrije vermogen (38d tot en met 38f) zijn niet ingevuld.

Eiseres heeft verder aangegeven niet het hele jaar verzekeringsplichtig te zijn voor de volksverzekeringen en Zvw. Eiseres heeft daarbij een bedrag van € 11.903 aan verplicht verzekerde inkomsten opgegeven. Daarbij heeft zij verder aangegeven dat zij voor een bedrag van € 3.312 van het inkomen in Nederland geen premie verschuldigd is (vraag 78a / ‘correctie premie-inkomen’). Eveneens is aangegeven dat € 3.312 van het inkomen toegerekend moet worden aan de periode waarin zij niet verzekeringsplichtig is (vraag 78b / ‘vermindering premie-inkomen’). Bij vraag 78c is een bedrag van € 8.591 ingevuld als ‘vrijgesteld inkomen waarover premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd is’.

1.11.

Verweerder heeft als bijlage 7 bij het verweerschrift een afdruk uit zijn ABS-systeem overgelegd. Op deze ABS-print staat bovenaan vermeld: “Kenmerk, Voorlopige aanslag MIG, AVA, Jaar, 2017, Ambtshalve”. Op deze ABS-print staat bij onderdeel 2 onder het kopje “Loon of uitkering Ziektewet” bij “Loon (…) uit tegenwoordige dienstbetrekking” een bedrag van € 3.105 en bij onderdeel 3 onder het kopje “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” bij “Pensioen, (…) of bijstand” een bedrag van € 5.486. Verder staat er bij onderdeel 33 onder het kopje ‘Verplicht verzekerd en belastingplicht’ een bedrag van € 3.312 als ‘Bedrag waarover in het btl premiepl. (correctie premie-ink)’ en – direct daaronder – nogmaals een bedrag van € 3.312 als ‘Bedrag periode niet-verzekerd (vermindering premie-ink)’. Bij onderdeel 35 onder het kopje “Berekening verzamelinkomen” staat bij “Berekend arbeidsinkomen” een bedrag van € 6.417. Ten slotte staat bij onderdeel 29 onder het kopje ‘Waarde bezittingen’ een bedrag van € 34 als ‘Overige onroerende zaken’.

1.12.

Met dagtekening 21 december 2018 is een voorlopige aanslag (hierna: de tweede voorlopige aanslag) opgelegd. Deze voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.591. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 5.279. Verder staat op de aanslag dat de grondslag sparen en beleggen € 34 bedraagt, hetgeen niet resulteert in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

1.13.

Met dagtekening 25 januari 2019 heeft verweerder aan eiseres een brief toegezonden met de mededeling dat eiseres geen voorlopige aanslag ontvangt.

1.14.

Met dagtekening 24 september 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 (hierna: de definitieve aanslag) vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en wonen is vastgesteld op € 8.591 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 1, berekend naar een grondslag van € 100. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 5.279.

1.15.

Op 16 oktober 2019 heeft verweerder van eiseres een bezwaarschrift ontvangen gericht tegen een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2017. Verweerder heeft dat bezwaar opgevat als (mede) gericht tegen de definitieve aanslag.

1.16.

Naar aanleiding van correspondentie in de bezwaarfase is door de bezwaarbehandelaar geconstateerd dat de definitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

1.17.

De bezwaarbehandelaar heeft aan eiseres de volgende e-mail gestuurd:

Geachte mevrouw [eiseres] ,

Ik heb uw zaak reeds behandeld, hierover zult u binnenkort twee beschikkingen ontvangen, rond 14-12-2019. De berekeningen zult u in de beschikkingen treffen. Ik heb uw vermogen in deze beschikkingen aangepast. U had bank en spaartegoeden opgevoerd, echter heeft u géén heffingsvrij vermogen opgevoerd, op basis daarvan had u een box 3 vermogen. Ik heb dit gecorrigeerd. Voor verdere afhandeling hiervan verwijs ik u door naar de afdeling toeslagen.

Met vriendelijke groet, (…)”

1.18.

Met dagtekening 14 december 2019 is de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd.

1.19.

Tussen bijlage 4 en 5 bij het verweerschrift is het volgende document opgenomen:

Geschil en standpunten

2. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen.

3.1.

Verweerder stelt dat hij de navorderingsaanslag mocht opleggen, omdat sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr. Verweerder voert daartoe aan dat eiseres in totaal vijfmaal een aangifte heeft ingediend. De ABS-print die als bijlage 7 bij het verweerschrift is bijgevoegd (zie 1.11) betreft volgens verweerder een systeemuitdraai van de gegevens van een vijfde aangifte. Volgens verweerder bevatten de vierde en vijfde aangifte van eiseres onjuistheden en zijn deze aangiften samengevoegd en geautomatiseerd verwerkt. Als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van deze aangiften zijn de onjuistheden in de aangiften overgenomen in de tweede voorlopige aanslag en uiteindelijk op eenzelfde wijze in de definitieve aanslag. Verweerder wijst er in dit verband nog op dat volgens zijn computersystemen er bij de vierde en vijfde aangifte geen behandelaar is ingevuld en dat daaruit dus volgt dat de aangiften niet beoordeeld zijn. Een fout als gevolg van deze geautomatiseerde verwerking van de aangiften kan op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) hersteld worden middels een navorderingaanslag, aldus verweerder.

3.2.

Eiseres stelt dat geen sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr. Volgens eiseres is sprake van een beoordelingsfout van verweerder zodat navordering niet mogelijk is. Eiseres betwijfeld of zij wel een vijfde aangifte heeft ingediend en of de aangiften door verweerder wel geautomatiseerd zijn verwerkt. Eiseres wijst er daarbij op dat de bedragen in de definitieve aanslag niet aansluiten bij één van de aangiften. Het moet er daarom voor gehouden worden dat verweerder de aanslag heeft opgelegd na beoordeling van de verschillende aangiften.

4.1.

Als de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een fout is tussen partijen niet in geschil dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan nu de nagevorderde belasting meer bedraagt dan 30% van de totaal verschuldigde belasting.

4.2.

Als de rechtbank oordeelt dat verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen is de hoogte van de navorderingsaanslag verder niet in geschil.

Beoordeling

5. Het begrip ‘fout’ in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr is neutraal en ruim bedoeld. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Onder het begrip fout in voorgenoemde bepaling vallen niet zogenaamde beoordelingsfouten. Van een beoordelingsfout is sprake als een aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd door verwijtbaar onjuist inzicht van verweerder in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht of van een onjuist inzicht van verweerder in het recht.1

6. Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder de bewijslast om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting door eiseres aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr.2 De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of verweerder feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan de rechtbank verweerder kan volgen in zijn stelling dat de definitieve aanslag is opgelegd als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van een samenvoeging van een door eiseres ingediende vierde en vijfde aangifte.

7.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in ieder geval vier maal aangifte heeft gedaan (zie 1.3., 1.5., 1.7. en 1.10.). Verweerder stelt dat hij van eiseres ook een vijfde aangifte heeft ontvangen. Eiseres heeft gesteld niet meer te weten in welke vorm zij na de vierde aangifte nog nadere gegevens heeft verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft enkel een ABS-print (zie 1.11.) overgelegd, die volgens hem een overzicht betreft van de – geautomatiseerd verwerkte – gegevens van een vijfde aangifte van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze ABS-print evenwel niet worden afgeleid dat dit een overzicht is van de gegevens van een door eiseres ingediende vijfde aangifte. De rechtbank acht bij dit oordeel van belang dat, anders dan bij de ABS-print van de derde aangifte, op de ABS-print van de gestelde vijfde aangifte nergens staat dat het om een aangifte gaat. De vermelding ‘ambtshalve’ doet juist eerder vermoeden dat het om iets anders dan een aangifte gaat. Nu verweerder geen origineel stuk van een vijfde aangifte heeft overgelegd, acht de rechtbank het dan ook niet aannemelijk dat eiseres daadwerkelijk een vijfde aangifte heeft ingediend. Gelet op de aankondiging van de bezwaarbehandelaar (zie 1.17.), de omstandigheid dat vervolgens de navorderingsaanslag is opgelegd in plaats van het doen van uitspraak op bezwaar en het samenvallen van de datum van de afdoening van het bezwaar met de datum van de ontvangst van de gestelde vijfde aangifte (4 december 2018, zie 1.19.), acht de rechtbank het ook niet uitgesloten dat de gestelde vijfde aangifte een handeling van de bezwaarbehandelaar is geweest. De rechtbank kan verweerder daarom ook niet volgen in zijn stelling dat de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag enkel zijn vastgesteld ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van door eiseres ingediende – en door verweerder samengevoegde – aangiften.

7.2.

Indien de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat eiseres wel een vijfde aangifte heeft ingediend en de ABS-print die verweerder als bijlage 7 van het verweerschrift heeft overgelegd een overzicht bevat van de in die aangifte opgenomen gegevens, acht de rechtbank het voorts niet aannemelijk dat de aangiften – samengevoegd – geautomatiseerd zijn verwerkt tot de tweede voorlopige aanslag en uiteindelijk de definitieve aanslag. De rechtbank overweegt daartoe dat er diverse (cijfermatige) ongerijmdheden zitten tussen de gegevens van de vierde aangifte en de gestelde vijfde aangifte enerzijds en de daarop gebaseerde tweede voorlopige aanslag, de mededeling geen voorlopige aanslagen en de definitieve aanslag anderzijds. Zo is het premie-inkomen bij de eerste voorlopige aanslag vastgesteld op € 11.902 en het premie-inkomen bij de tweede voorlopige aanslag vastgesteld op € 5.279, terwijl eiseres in de derde, vierde aangifte en gestelde vijfde aangifte in alle gevallen dezelfde bedragen als ‘inkomsten premie inkomen’/‘verplicht verzekerde premie-inkomen’, ‘correctie premie-inkomen’ en ‘vermindering premie-inkomen’ heeft aangegeven. Daarnaast vermeldt de ABS-print van de gestelde vijfde aangifte een arbeidsinkomen van € 6.417. Dat laat zich niet rijmen met het premie-inkomen van € 5.279, zoals vastgesteld bij de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag. Ook is onduidelijk waarom eiseres alsnog op met dagtekening 25 januari 2019 een brief ‘geen voorlopige aanslag’ heeft ontvangen (zie 1.13.) waarin staat dat eiseres onlangs een aangifte IB/PVV heeft gedaan, terwijl alle aangiften volgens verweerder op dat moment al geautomatiseerd waren verwerkt tot voorlopige aanslagen. Ten slotte is volstrekt onduidelijk hoe het bij een volledig geautomatiseerde verwerking van de samengevoegde vierde en gestelde vijfde aangifte mogelijk is dat bij de tweede voorlopige aanslag een grondslag sparen en beleggen van € 34 is vastgesteld (overeenkomstig de gestelde vijfde aangifte), terwijl bij de definitieve aanslag een grondslag sparen en beleggen van € 100 is vastgesteld (overeenkomstig de vierde aangifte). Zonder nadere verklaring van deze ongerijmdheden, die verweerder ook ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen geven, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een volledige geautomatiseerde verwerking van een samenvoeging van de vierde en gestelde vijfde aangifte heeft plaatsgevonden.

7.3.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de definitieve aanslag is opgelegd als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van een door eiseres ingediende aangiften en dat daarmee dus sprake is van een fout die op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr hersteld kan worden middels navordering. De beroepsgronden van eiseres slagen en de rechtbank zal de navorderingsaanslag vernietigen.

Belastingrente

8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd, zal de rechtbank de beschikking belastingrente eveneens vernietigen.

Conclusie

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente.

Uitspraak op bezwaar ten aanzien van de definitieve aanslag

10. Ter zitting is besproken dat verweerder geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen de definitieve aanslag (zie 1.15.). Verweerder heeft ter zitting toegezegd alsnog uitspraak te zullen doen op dat bezwaar, waarbij hij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil zal verminderen. Daarmee wordt voorkomen dat, nu de rechtbank de navorderingsaanslag vernietigt, eiseres weer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft en daardoor mogelijk alsnog de huurtoeslag 2017 zou moeten terugbetalen.

Griffierecht en proceskosten

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.761 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- vernietigt de beschikking belastingrente;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.761.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 2 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel