Home

Rechtbank Noord-Nederland, 06-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2780, AWB - 20 _ 2390

Rechtbank Noord-Nederland, 06-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2780, AWB - 20 _ 2390

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
6 juli 2021
Datum publicatie
13 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:2780
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2390

Inhoudsindicatie

Eiseres en haar partner hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verlies uit werk en woning. Verweerder stelt de aanslag IB/PVV 2015 vast en neemt daarbij automatisch achterwaartse verliesverrekeningsbeschikkingen. Daardoor wordt over de jaren 2012, 2013 en 2014 automatisch (een gedeelte van) de heffingskortingen uitbetaald. Een maand later wordt de aanslag IB/PVV 2015 van de partner van eiseres vastgesteld en blijkt er geen recht te zijn op uitbetaling van de betreffende heffingskortingen. Eiseres moet deze met belastingrente terugbetalen. In geschil is of de betreffende belastingrentebeschikkingen in strijd zijn met (onder meer) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/2390, LEE 20/2391, LEE 20/2392

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 6 juli 2021 in de zaken tussen

(gemachtigde: ir. [gemachtigde eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 7 juli 2020 op de bezwaarschriften van eiseres tegen de aan haar gegeven belastingrentebeschikkingen bij de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 (zaaknummer LEE 20/2390), 2013 (zaaknummer 20/2391) en 2014 (zaaknummer 20/2392).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar echtgenoot [echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan dit proces-verbaal is gehecht.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge

uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip

van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over een bedrag van € 2.275 over de periode 1 juli 2013 tot en met 14 maart 2020 en over een bedrag van € 1.191 over de periode 20 november 2019 tot en met 14 maart 2020;

- vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over een bedrag van € 1.597 over de periode 1 juli 2014 tot en met 26 februari 2020 en over een bedrag van € 2.468 over de periode 27 november 2019 tot en met 26 februari 2020;

- vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over de periode 4 december 2019 tot en met 26 februari 2020;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- draagt verweerder op de betaalde griffierechten in de drie zaken, in totaal € 144, aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.406.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiseres is gehuwd met [echtgenoot] (de echtgenoot). Zij zijn fiscaal partners.

3. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 7 maart 2014 de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd, waarbij heffingskortingen ten bedrage van € 2.275 zijn uitbetaald. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 4 maart 2015 de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, waarbij heffingskortingen ten bedrage van € 1.597 zijn uitbetaald. Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus 2015 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een te betalen bedrag.

4. Eiseres en haar partner hebben op 8 december 2016 gezamenlijk de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 19 oktober 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 van eiseres vastgesteld naar een verlies uit werk en woning van € 42.564. Naar aanleiding van deze aanslag zijn door verweerder automatisch carry-backverliesverrekeningsbeschikkingen vastgesteld voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Bij deze beschikkingen is rekening gehouden met uit te betalen heffingskortingen. Het betreft de volgende beschikkingen: IB/PVV 2012 met dagtekening 23 oktober 2019 ten bedrage van in totaal € 3.466, IB/PVV 2013 met dagtekening 30 oktober 2019 ten bedrage van in totaal € 4.065 en IB/PVV 2014 met dagtekening 20 november 2019 ten bedrage van in totaal € 4.097. In alle gevallen is geen belastingrente door verweerder vergoed.

5. Verweerder heeft in november 2019 de aanslag IB/PVV 2015 van de echtgenoot vastgesteld. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanslag IB/PVV 2015 aan de echtgenoot eveneens beschikkingen verliesverrekening afgegeven. Het betreft de beschikking IB/PVV 2012 met dagtekening 20 november 2019, de beschikking IB/PVV 2013 met dagtekening 27 november 2019 en de beschikking IB/PVV 2014 met dagtekening 4 december 2019. Door de verliesverrekening blijkt de verschuldigde belasting door de echtgenoot in 2012, 2013 en 2014 nihil te bedragen. Verweerder heeft daarom de aan eiseres uitbetaalde heffingskortingen nagevorderd. Hierbij is (automatisch) belastingrente in rekening gebracht. Het gaat om een bedrag van € 903 bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, berekend over de periode 1 juli 2013 tot en met 14 maart 2020, € 920 bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, berekend over de periode 1 juli 2014 tot en met 26 februari 2020 en € 626 bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, berekend over de periode 1 juli 2015 tot en met 26 februari 2020.

6. Tussen partijen is in geschil of de belastingrente terecht in rekening is gebracht. Meer specifiek is primair in geschil of verweerder bij het vaststellen van de belastingrentebeschikkingen strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Subsidiair is in geschil of eiseres vertrouwen mocht ontlenen aan begunstigend beleid voor het matigen van belastingrente als het geld een deel van het berekeningstijdvak tot de beschikking van de Belastingdienst heeft gestaan. Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen1 tot het juiste bedrag is berekend.

7. Eiseres voert aan dat zij en haar echtgenoot gezamenlijk de aangifte IB/PVV 2015 hebben gedaan. Dat verweerder vervolgens aan eiseres de aanslag IB/PVV 2015 eerder oplegt dan aan haar echtgenoot en daarna automatisch de heffingskortingen over eerdere jaren uitbetaalt, zonder daarbij naar de aangifte IB/PVV 2015 van haar echtgenoot te kijken, is onzorgvuldig. Dat er bij de daaropvolgende navorderingsaanslagen belastingrente in rekening gebracht is eveneens onzorgvuldig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft volgens eiseres de bevoegdheid om de belastingrente met een beroep op een redelijke wetstoepassing te matigen, in gevallen zoals hier waarin (een deel van) het geld het grootste deel van de periode al bij de Belastingdienst stond. Eiseres wijst daarbij op het doel en strekking van de belastingrente, in het bijzonder rentederving van de Belastingdienst voorkomen en op het beleid zoals dat blijkt uit de vergadering van de Landelijke Vakgroep Formeel Recht van 23 november 2015.2

8. Verweerder stelt dat niet van hem verlangd kan worden dat hij de aanslagen van fiscale partners tegelijk vaststelt en dat hij daartoe ook niet verplicht is. Verweerder stelt dat de wettelijke bepalingen hem geen ruimte bieden om het heffen van belastingrente achterwege te laten. Er is ook niet dermate onzorgvuldig gehandeld dat afwijken van de wettelijke bepalingen mogelijk is. Op het moment van vaststellen zijn de aanslagen volgens de op dat moment beschikbare gegevens tot de juiste hoogte vastgesteld. Daarbij wijst verweerder er op dat de belastingplicht en de verschuldigde rente individueel worden vastgesteld en hij geen ruimte heeft om de teruggaaf of belastingaanslag van de echtgenoot hierbij te betrekken.3 Verweerder voert verder aan dat aan de belastingrenteregeling niet de compensatiegedachte, maar sinds 1 januari 2013 de verzuimgedachte ten grondslag ligt4 en dat het begunstigend beleid waar eiseres naar verwijst is ingetrokken.5

9. De rechtbank overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen eiseres aanvoert, de sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling. De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) jegens het bestuursorgaan voldoet.6 Een beroep op de compensatiegedachte kan eiseres derhalve niet baten.

10. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft niet alleen voor de heffingsrente, maar ook voor de belastingrente bepaald dat onder omstandigheden de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.7 Verweerder heeft in dat kader terecht opgemerkt dat hij bij de berekening van ter zake van een belastingaanslag verschuldigde belastingrente geen rekening hoeft te houden met een andere beschikking met betrekking tot een andere belastingplichtige.8Naar het oordeel van de rechtbank is zo’n situatie als waar verweerder op doelt niet aan de orde, nu het hier niet gaat om samenhang met de al dan niet verschuldigde rente door de echtgenoot. Het gaat in dit geval om de gevolgen van de door verweerder gemaakte keuzes inzake het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de hoogte van de door eiseres te betalen belastingrente.

11. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het grootste deel van de belastingrente in rekening is gebracht uitsluitend ten gevolge van het feit dat verweerder de aangiftes van eiseres en haar echtgenoot niet gelijktijdig heeft beoordeeld. Indien dat wel was gebeurd, zou het niet zijn gekomen tot uitbetaling van de heffingskortingen. Verweerder heeft ook erkend dat eiseres in dit geval geen verwijt valt te maken. Eiseres heeft tijdig aan haar fiscale verplichtingen voldaan en ook steeds de juiste gegevens ingevuld. De rechtbank acht in dit kader verder van belang dat verweerder bijna drie jaren na ontvangst van de aangiften de aanslagen IB/PVV 2015 heeft opgelegd, wat tot een verhoging van de te betalen belastingrente heeft geleid.

12. Alhoewel er geen wettelijke verplichting is voor verweerder om de belastingaangiftes van eiseres en haar echtgenoot (als fiscale partners) gelijktijdig in behandeling te nemen, had het evenredigheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank verweerder er in dit geval toe moeten brengen ook de belangen van eiseres in de gevolgen van de keuze bij het niet gelijktijdig behandelen van de aangiftes te betrekken. Het is dan in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel om het aanzienlijke rentenadeel, dat is ontstaan door verweerders keuze om zijn systeem zo in te richten dat het gescheiden behandelen van de aangiftes IB/PVV 2015 kan leiden tot het uitbetalen van een bedrag waar eiseres niet om heeft gevraagd en waar zij geen recht op had, volledig voor rekening van eiseres te laten komen.9 Dit klemt des te meer nu over de uitbetaalde bedragen belastingrente moet worden betaald over een wettelijk bepaalde periode, terwijl eiseres slechts een klein deel van die periode de naar aanleiding van de aanslag IB/PVV 2015 uitbetaalde bedragen tot haar beschikking had. Eiseres had het ook op geen enkele wijze in haar macht om deze gang van zaken te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit een evenredige vermindering van die belastingrente rechtvaardigt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de belastingrente over de periode waarin eiseres feitelijk de beschikking heeft gehad over de teruggaven te verminderen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de belastingrente te verminderen over de uitbetaalde heffingskortingen die eiseres reeds bij de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 heeft ontvangen. Eiseres heeft hier overigens ook niet om verzocht.

13. De rechtbank is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen tot de volgende berekening gekomen. De beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is verminderd in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over een bedrag van € 2.275 over de periode 1 juli 2013 tot en met 14 maart 2020 en over een bedrag van € 1.191 over de periode 20 november 2019 tot en met 14 maart 2020. De beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 in verminderd die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over een bedrag van € 1.597 over de periode 1 juli 2014 tot en met 26 februari 2020 en over een bedrag van € 2.468 over de periode 27 november 2019 tot en met 26 februari 2020. De beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is verminderd in die zin dat de verschuldigde belastingrente moet worden berekend over de periode 4 december 2019 tot en met 26 februari 2020.

14. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten van € 48 per zaak vergoedt.

16. De rechtbank heeft verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank conform hetgeen ter zitting is besproken en op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft ook verzocht om verletkosten van € 350 en reiskosten van € 30. Verweerder heeft ter zitting met vergoeding van deze kosten ingestemd. De totale proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 2.406 (€ 802 per samenhangende zaak).

17. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 6 juli 2021 gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing, evenals de rechtsmiddelenverwijzing, wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel