Home

Rechtbank Noord-Nederland, 06-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2789, LEE 20/1534 en LEE 20/2042

Rechtbank Noord-Nederland, 06-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2789, LEE 20/1534 en LEE 20/2042

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
6 juli 2021
Datum publicatie
19 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:2789
Zaaknummer
LEE 20/1534 en LEE 20/2042

Inhoudsindicatie

PW. Intrekking. De ondertekening van het bestreden besluit is in overeenstemming met de Mandaatregeling en dus bevoegd genomen. De rechtbank is het eiser eens dat de doorzoeking niet rechtmatig is geweest en dat de in beslag genomen stukken onrechtmatig bewijs zijn en buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het verrichten van juridische werkzaamheden. Eiser heeft geen bewijs geleverd van zijn stelling dat hij doorlopend toestemming had van verweerder. Ook al zou eiser toestemming hebben gehad, dan is die toestemming nadien ingetrokken met het besluit van 13 december 2010. Dat eiser geen inkomsten voor zijn werkzaamheden heeft gehad, is niet van belang. De rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat van de zijde van verweerder een toezegging is gedaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de commissie vooringenomen is geweest. Ook is eiser niet gevolgd in zijn standpunt dat de datum van intrekking willekeurig is gekozen. Verweerder heeft voldoende beargumenteerd waarom voor de datum van intrekking is gekozen. De rechtbank oordeelt dat de vernietiging van stukken niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Ook de stelling van eiser dat sprake is van détournement de pouvoir, omdat verweerder met opzet ontlastende stukken zou hebben vernietigd, volgt de rechtbank niet.

Terugvordering. Ondertekening besluit. De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. verweerder heeft alsnog en reëel besluit genomen. Wel procesbelang ten aanzien van de ingebrekestelling, voor zover in het reële besluit geen dwangsom is toegekend. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het verdagingsbesluit in strijd met de Mandaatregeling is genomen. verweerder heeft een dwangsom verbeurd. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht de gemaakte kosten over de benadelingsperiode van eiser heeft teruggevorderd. Voor het maken van een belangenafweging bestaat geen ruimte. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder het terug te vorderen bedrag per maand had moeten bruteren.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/1534 en LEE 20/2042

en

(gemachtigden: mr. N.J. van Dijk en J.R. Brouwer).

Procesverloop

Zaak LEE 20/1534

Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken over de periode van 10 maart 2011 tot en met 31 augustus 2019 en beëindigd met ingang van

27 november 2019.

Eiser heeft op 8 april 2020 een ingebrekestelling aan verweerder gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Verweerder heeft bij besluit van 14 april 2020, verzonden op 20 april 2020, (het bestreden besluit 1) het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard en vastgesteld dat er geen dwangsom is verbeurd naar aanleiding van de ingebrekestelling.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Zaak LEE 20/2042

Bij besluit van 31 januari 2020, verzonden op 3 februari 2020, (het primaire besluit 2) heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 maart 2011 tot en met 31 augustus 2019 tot een bedrag van € 125.904,20 van eiser teruggevorderd.

Eiser heeft op 9 juni 2020 een ingebrekestelling aan verweerder gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Eiser heeft op 26 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het primaire besluit 2.

Verweerder heeft bij besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit 2) het bezwaar van eiser

ongegrond verklaard en vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd.

Eiser heeft op 27 juli 2020 te kennen gegeven het beroep te willen voortzetten onder gelijktijdige indiening van aanvullende gronden van beroep.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft in beide zaken nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de beroepen op 19 mei 2021 op zitting behandeld. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen in de zaken met nummers LEE 20/930 en LEE 20/1588. Hierbij zijn verschenen eiser en de gemachtigden van verweerder. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Wat er aan de zaken is voorafgegaan

1.1.

Eiser ontving sinds 2 december 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW. Hij volgde tot eind 2010 een studie rechten met behoud van zijn bijstandsuitkering. In december 2010 heeft eiser zijn studie met goed gevolg afgerond.

1.2.

Naar aanleiding van door eiser in 2018 ingeleverde bankafschriften en de daarop vermelde betalingen van griffierechten door derden, is door de sociale recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, zijn bij een huiszoeking op 4 september 2019 administratieve bescheiden in beslag genomen, zijn diverse personen gehoord en is eiser meerdere keren verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een eindrapport van 4 november 2019.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit 1 de bijstand met ingang van 10 maart 2011 in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en de bijstand per 27 november 2019 te beëindigen. Volgens verweerder is het achteraf niet mogelijk om het recht op bijstand te beoordelen wegens het ontbreken van een deugdelijke administratie van het verrichten van juridische werkzaamheden. Het verrichten van die werkzaamheden is aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. Eiser heeft deze werkzaamheden niet gemeld. Daardoor heeft hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden.

1.4.

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de onverschuldigd aan eiser verstrekte bijstand over de periode van 10 maart 2010 tot en met 31 augustus 2019 van in totaal

€ 125.904,20 wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd, omdat het recht op bijstand per 10 maart 2011 is ingetrokken en de bijstand per 27 november 2019 is beëindigd. Niet gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.

2. Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 – onder overneming van de adviezen van de commissie voor de bezwaarschriften (Sociale Kamer) van 17 maart 2020 en 10 juni 2010 – ongegrond verklaard.

3. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. De rechtbank zal hierna de

(aanvullende) beroepsgronden bespreken.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

Bestreden besluit 1 (LEE 20/1534)

Ondertekening primair besluit 1

5. Eiser voert aan dat het primaire besluit 1 onbevoegd is genomen. Hiertoe stelt hij dat het primaire besluit 1 niet is voorzien van een geldige mandaatconstructie. De consulent inkomen heeft, zonder tussenkomst van het hoofd van de afdeling, niet het mandaat om zelfstandig het primaire besluit 1 tot intrekking en beëindiging van het recht op uitkering te nemen.

5.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestreden besluit 1 is ondertekend door de gemeentesecretaris en de burgemeester en in overeenstemming met de ‘Mandaatregeling college en burgemeester De Fryske Marren 2019’ genomen, zodat daarmee een eventueel gebrek in het primaire besluit 1 is hersteld.

Intrekking en beëindiging

6. De te beoordelen periode loopt van 10 maart 2011 tot en met 27 november 2019 (benadelingsperiode), de periode waarover de bijstandsuitkering van eiser is ingetrokken.

6.1.

In geschil is of verweerder terecht de verstrekte bijstand over de periode van 10 maart 2010 tot en met 26 november 2019 (benadelingsperiode) wegens schending van de inlichtingplicht heeft ingetrokken en de bijstand per 27 november 2019 heeft beëindigd.

Het gaat om de vraag of eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het verrichten van juridische werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten niet bij verweerder te melden. Aangezien het gaat om een voor eiser belastend besluit, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1017).

Rechtmatigheid doorzoeking

7. Eiser voert aan dat de besluitvorming van verweerder is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs. Hiertoe stelt hij dat de doorzoeking van zijn woning op 4 september 2019 en de inbeslagname van stukken onrechtmatig zijn geweest. De bij de doorzoeking inbeslaggenomen stukken mogen niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.

7.1.

De rechtbank stelt vast dat de door de officier van justitie afgegeven machtiging tot het binnentreden in een woning, gedateerd 4 september 2019, is afgegeven om zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist. In artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) staat dat bij afwezigheid van de bewoner slechts kan worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat in de machtiging niets is opgenomen over de dringende noodzaak. Dit betekent dat de door verweerder bij de doorzoeking in beslag genomen stukken als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden beschouwd. Dit heeft tot gevolg dat die stukken – die als bijlage 3 bij het eindrapport van 4 november 2019 zijn gevoegd – buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten. Dit kan eiser echter niet baten, gelet op het navolgende.

Inlichtingenverplichting

8. Eiser voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hiertoe stelt hij dat hij geen inkomen heeft genoten, geen inkomen heeft verzwegen en dat uit een besluit van 7 april 2009 en een besluit van 3 augustus 2010 blijkt dat hij doorlopend toestemming had van verweerder om met behoud van uitkering juridische werkzaamheden te verrichten. Verder wijst eiser op een brief van verweerder van 3 juni 2020 aan een cliënt, waarin staat dat hij ‘gewoon’ is toegelaten als gemachtigde in een procedure.

8.1.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

8.2.

Eiser heeft niet betwist dat hij in de benadelingsperiode juridische activiteiten heeft verricht, nu uit de gedingstukken blijkt dat hij als gemachtigde in vele beroepsprocedures derden heeft bijgestaan. Anders dan eiser aanvoert, en ondanks wat onder 7.1 is overwogen, bieden de overige onderzoeksresultaten een voldoende en toereikende grondslag voor de in het bestreden besluit 1 vervatte intrekking en beëindiging. Verweerder heeft het eindrapport van de sociale recherche van 4 november 2019 – behoudens de bij de huiszoeking onrechtmatig verkregen administratieve bescheiden – aan het bestreden besluit 1 ten grondslag mogen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt van het verrichten van juridische werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van juridische werkzaamheden van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand en dat hij hiervan melding bij verweerder had moeten maken.

8.3.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij doorlopend toestemming had van verweerder om met behoud van uitkering juridische werkzaamheden te verrichten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser voor zijn stelling geen bewijs heeft geleverd. Eiser doet een beroep doet op een, naar zijn eigen zeggen, begunstigend besluit van 7 april 2009. Daarin zou staan dat het eiser is toegestaan om met behoud van uitkering juridische werkzaamheden te verrichten. Het ligt dan op de weg van eiser om dat besluit te overleggen. Dat geldt ook voor het door eiser genoemde besluit van 3 augustus 2010. Van belang is dat eiser tijdens het verhoor van 3 september 2019 heeft verklaard dat hij de beschikking van

7 april 2009 thuis heeft liggen, maar die niet aan de rechtbank wil overleggen.

8.3.1.

De stelling van eiser dat uit een brief van verweerder van 3 juni 2020 blijkt dat hij ‘gewoon’ in een procedure als gemachtigde is toegelaten, kan hem niet baten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden is eiser als gemachtigde tot een procedure toe te laten. Daarbij is van belang dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat de omstandigheid dat eiser in een procedure als gemachtigde is toegelaten, losstaat van de verplichtingen die op grond van de PW gelden en dat eiser in een procedure als gemachtigde mag optreden voor burgers en hen mag bijstaan. Dat in de brief van 3 juni 2020 verweerder het woord ‘gewoon’ heeft gebruikt, doet daaraan niet af.

8.3.2.

Ook al zou, ondanks wat in 8.3 en 8.3.1 is overwogen, moeten worden aangenomen dat eiser doorlopend toestemming had van verweerder om met behoud van uitkering juridische werkzaamheden voor derden te verrichten, dan kan dit hem niet baten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat die beweerde toestemming nadien is ingetrokken met het besluit van verweerder van 13 december 2010. In dat besluit staat, voor zover hier van belang, dat eiser beseft dat hij geen nieuwe juridische zaken/klussen op zich neemt nadat de laatste twee lopende zaken zijn afgerond. Daarbij komt dat in het rapport voortgang van 13 december 2010 staat dat in overleg met eiser wordt afgesproken dat hij geen volgende zaken/klussen meer op zich neemt. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, zijn die twee lopende zaken met de uitspraken van deze rechtbank van 18 januari 2011 en 9 maart 2011 afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser vanaf 10 maart 2011 kunnen weten dat hij geen nieuwe juridische zaken meer op zich mocht nemen. Dat, zoals eiser aanvoert, het besluit van 13 december 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, volgt de rechtbank niet. Uit de inhoud daarvan blijkt dat het gaat om een besluit dat op rechtsgevolg is gericht. Dat in het besluit van 13 december 2010 het woord ‘beseft’ is gebruikt, maakt dat niet anders. De stelling van eiser dat het besluit van 7 april 2009 nog steeds geldt, kan niet worden gevolgd.

8.4.

Eiser voert voorts aan dat hij van verweerder mee moest werken aan trajecten en dat hij daarmee door verweerder is gedwongen om (onbezoldigd) juridische werkzaamheden uit te voeren om ervaring op te doen en zijn kennis op peil te houden. Hiertoe stelt hij dat op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW sprake was van een verplichte tegenprestatie. Indien eiser daaraan niet zou voldoen, zou hij door verweerder op zijn bijstandsuitkering worden gekort.

8.4.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van eiser dat hij door verweerder zou zijn verplicht om (onbezoldigd) juridische werkzaamheden te verrichten en als hij dat niet zou doen op zijn bijstandsuitkering zou worden gekort. Uit de stukken blijkt ook niet dat verweerder aan eiser een verplichte tegenprestatie heeft opgelegd dan wel dat aan eiser juridische werkzaamheden zijn opgedragen. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, is aan eiser geen tegenprestatie opgelegd en heeft hij aan trajecten meegedaan om hem in de gelegenheid te stellen werkervaring op te doen. Dat, zoals eiser stelt, het bij het volgen van de trajecten ging om maatschappelijke participatie, maakt niet dat verweerder hem verplicht heeft om juridische werkzaamheden uit te voeren.

8.5.

Dat eiser, naar de rechtbank begrijpt, het verrichten van juridische werkzaamheden als het opdoen van werkervaring heeft beschouwd en hiervoor naar hij stelt geen inkomsten heeft ontvangen, is niet van belang. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Het gaat om werkzaamheden waar normaal gesproken een beloning tegenover staat of die kan worden bedongen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:802). Voor de uren die eiser heeft besteed aan het verlenen van juridische ondersteuning heeft hij inkomsten verworven. Zijn cliënten hebben voor de gewonnen procedures immers een proceskostenvergoeding voor kosten van verleende rechtsbijstand ontvangen. Eiser moet in die procedures, namens zijn cliënten, hebben gesteld dat zij kosten voor verleende rechtsbijstand hebben gemaakt. Daaruit volgt dat eiser voor zijn werkzaamheden vergoed werd en dus inkomen ontving.

Vertrouwensbeginsel

8.6.

Voor zover eiser een beroep beoogt te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van verweerder een toezegging of een uitlating is gedaan waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij doorlopend juridische werkzaamheden, zonder dat aan verweerder te melden, mocht uitoefenen.

Vooringenomenheid

9. Eiser voert aan dat de commissie vooringenomen is geweest, omdat de voorzitter van de commissie zelf op het wrakingsverzoek heeft beslist en de hoorzitting niet is uitgesteld. Verder stelt hij dat de commissie het advies van 10 juni 2020 niet zonder vooringenomenheid heeft uitgebracht.

9.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in de gedingstukken voor de door eiser gestelde vooringenomenheid van de commissie geen aanknopingspunten. In wat eiser aanvoert en in de overgelegde stukken is geen grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, dan wel artikel 3:2 van de Awb is geschonden. De voorzitter van de commissie heeft eiser bij brief van 9 juni 2020 bericht dat het niet mogelijk is om haar te wraken. Anders dan eiser stelt, volgt daaruit niet dat de commissie vooringenomen was. De rechtbank is van oordeel dat de commissie op basis van de beschikbare stukken tot haar advies van 10 juni 2020 heeft kunnen komen.

Datum intrekking bijstand

10. Eiser voert aan dat de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken,

10 maart 2011, door verweerder willekeurig is gekozen. Hij stelt dat een kenbare motivering voor de keuze van die datum niet door verweerder is gegeven.

10.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder in het primaire besluit 1 voldoende heeft gemotiveerd waarom 10 maart 2011 is gekozen als datum voor de intrekking van het recht op bijstand van eiser. Daarbij heeft verweerder – zoals op de zitting nader is toegelicht – verwezen naar wat in het besluit van 13 december 2010 daarover is overwogen. De rechtbank kan zich hierin vinden.

Vernietiging stukken / détournement de pouvoir

11. Eiser voert aan dat verweerder met opzet en selectief de voor hem ontlastende besluiten en stukken uit zijn dossier heeft verwijderd en vernietigd. Verweerder had die besluiten en stukken op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bij de rechtbank moeten indienen. Hij stelt dat de verwijdering en vernietiging van de stukken door verweerder, waaronder het besluit van 7 april 2009, in strijd is met het fair-trial beginsel vervat in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

11.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt. Anders dan eiser aanvoert, is verweerder alleen gehouden die stukken die ter beschikking staan en die van belang kunnen zijn voor de besluitvorming te overleggen. Tot de door verweerder over te leggen stukken behoren niet de stukken die geen betrekking hebben op het bestreden besluit. Dat de (ontlastende) stukken waar eiser op doelt betrekking hebben op de besluitvorming van verweerder, is de rechtbank niet gebleken. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht zien de vernietigde stukken waar eiser op doelt op de periode van voor 10 maart 2011. Het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM slaagt daarom niet. Daarbij komt dat eiser zelf de betreffende stukken in de procedure had kunnen inbrengen. Dat heeft hij niet gedaan. De stelling van eiser dat sprake is van détournement de pouvoir als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb, omdat verweerder met opzet ontlastende stukken zou hebben vernietigd, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die tot dat oordeel zouden kunnen leiden.

Conclusie

12. Uit wat is overwogen bij 8.1. tot en met 8.6. volgt dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in het eerste lid van artikel 17 van de PW. Nu de precieze omvang van de werkzaamheden van eiser in de benadelingsperiode, ook niet bij benadering, was vast te stellen, was verweerder niet gehouden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag eiser aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen.

13. Het vorenstaande betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden was de bijstand over de benadelingsperiode in te trekken en de bijstand per

27 november 2019 te beëindigen. Omdat de PW verplicht tot intrekking, bestaat er voor verweerder geen ruimte om op grond van een belangenafweging daarvan af te wijken.

Bestreden besluit 2 (LEE 20/2042)

Procesbelang

14. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit 2.

14.1.

De rechtbank stelt vast dat verweerder na het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen door eiser alsnog een reëel besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen reële besluit. Omdat er alsnog een besluit op bezwaar is genomen, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Ingebrekestelling

15. Ten aanzien van de ingebrekestelling overweegt de rechtbank dat eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het reële bestreden besluit 2 voor zover daarin geen dwangsom is toegekend. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het op 3 juni 2020 verzonden verdagingsbesluit van 2 juni 2020 niet bevoegd is genomen. In de bij de Mandaatregeling 2019 (de Mandaatregeling) behorende lijst staat onder A11. dat het verdagen van beslissingen op bezwaarschriften, waarover door de commissie voor de bezwaarschriften moet worden geadviseerd, is ondergemandateerd aan de behandelend ambtenaar. Het ondertekenen van het verdagingsbesluit van 2 juni 2020 door een administratief medewerker juridische zaken is niet in lijn met de Mandaatregeling. Dit betekent dat geen rechtsgeldig verdagingsbesluit is genomen en dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder tijdig op het bezwaar van 20 februari 2020 tegen het primaire besluit 2 heeft beslist.

15.1.

Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In deze zaak is sprake geweest van een adviescommissie, zodat de beslistermijn twaalf weken bedraagt en loopt tot uiterlijk 8 juni 2020. De ontvangst van de ingebrekestelling is door verweerder op 10 juni 2020 bevestigd, zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 25 juni 2020 eindigde. Verweerder heeft op 13 juli 2020 een beslissing op het bezwaar genomen en sinds 25 juni 2020 waren toen

18 dagen verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd, te weten voor de eerste 14 dagen € 23- per dag, zijnde € 322,- en de daarop volgende vier dagen € 35,- per dag, zijnde € 140,-, in totaal € 462,-. De rechtbank zal die dwangsom dan ook toekennen.

16. Ten aanzien van het reële bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank verder als volgt.

Terugvordering

17. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder een totaalbedrag van € 125.904,20 van

eiser teruggevorderd. Dit totaalbedrag heeft eiser over de benadelingsperiode ten onrechte te veel ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van deze terugvordering. In geschil is of verweerder de over de periode van 10 maart 2011 tot en met 31 augustus 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 125.904,20 terecht van eiser heeft teruggevorderd.

Ondertekening primair besluit 2

18. Eiser voert aan dat het primaire besluit 2 onbevoegd tot stand is gekomen en genomen. Hiertoe stelt hij dat het primaire besluit 2 niet is voorzien van een deugdelijke mandaatconstructie.

18.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit 2 is ondertekend door de gemeentesecretaris en de burgemeester en in overeenstemming met de ‘Mandaatregeling college en burgemeester De Fryske Marren 2019’ is genomen, zodat daarmee een eventueel gebrek in het primaire besluit 2 is hersteld.

Terugvordering

19. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte met ingang van 10 maart 2011 de gemaakte kosten van bijstand van hem terugvordert. Hiertoe stelt hij dat de kosten van bijstand niet eerder kunnen worden teruggevorderd dan met ingang van 2019. In dat jaar heeft vernietiging van de stukken plaatsgevonden.

19.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder terecht de aan eiser verleende bijstand met ingang van 10 maart 2011 heeft ingetrokken op de grond dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen bij het beroep tegen het bestreden besluit 1. Dat de stukken waar eiser op doelt in 2019 zijn vernietigd, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de datum met ingang waarvan wordt teruggevorderd onjuist is.

19.2.

Anders dan eiser stelt, is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken of om het terugvorderingsbesluit te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is tot terugvordering. Bij een verplichte terugvordering vanwege schending van de inlichtingenplicht kan eiser geen geslaagd beroep doen op de zesmaandenjurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388).

19.3.

De stelling van eiser dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien kan niet slagen. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:487). Eiser is hierin niet geslaagd. De rechtbank onderkent dat het gaat om een zeer forse terugvordering, die grote (financiële) gevolgen voor eiser heeft. Wat eiser aanvoert, brengt echter niet mee dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering.

Brutering

20. Eiser voert aan dat het terug te vorderen bedrag aan bijstand door verweerder ten onrechte niet per kalendermaand is gebruteerd.

20.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het geval de inlichtingenverplichting is geschonden de vordering niet buiten toedoen van eiser is ontstaan. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot het bruteren van de vordering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461). Verweerder hoefde daarom de terugvordering over de benadelingperiode niet per kalendermaand te bruteren.

Conclusie

21. Uit 14.1. volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift

niet-ontvankelijk is. Uit 15.1. volgt dat het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd voor zover dit in strijd is met artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Het beroep tegen dit besluit dient gegrond te worden verklaard. Er bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 462,-. Uit 16 tot en met 20.1 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is.

22. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan eiser;

- bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd en stelt de hoogte van die dwangsom vast op € 462,-;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- voldoet.

Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2021 door mr. N.W. Brand, voorzitter, en

mr. C.H. de Groot en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel