Home

Rechtbank Noord-Nederland, 27-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3256, AWB - 20 _ 1989

Rechtbank Noord-Nederland, 27-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3256, AWB - 20 _ 1989

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
27 juli 2021
Datum publicatie
9 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:3256
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1989

Inhoudsindicatie

Eiser heeft op 6 december 2018 zonnepanelen op het dak van zijn nieuwbouwwoning laten installeren. Eiser heeft met dagtekening 19 december 2018 een Opgaaf zonnepaneelhouders gedaan en is naar aanleiding daarvan uitgenodigd om aangifte omzetbelasting te doen over het aangiftetijdvak 6 tot en met 31 december 2018. Vervolgens heeft eiser met dagtekening 4 januari 2019 aangifte gedaan voor de omzetbelasting over hetzelfde tijdvak en daarbij verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft verweerder de teruggaaf verleend. Eiser heeft op 19 november 2019 een negatieve suppletie gedaan voor de omzetbelasting voor het gehele 4e kwartaal 2018 en daarbij verzocht om een (aanvullende) teruggaaf van omzetbelasting. Dit verzoek zag op de omzetbelasting die drukt op de kosten van de bouw van de nieuwbouwwoning. Verweerder heeft de negatieve suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank is van oordeel dat de negatieve suppletie niet had moeten worden opgevat als bezwaar tegen de initiële beslissing op het verzoek om teruggaaf van 22 februari 2019, maar als een (aanvullend) verzoek om teruggaaf over het gehele 4e kwartaal van 2018. Op dat verzoek had vervolgens, op grond van artikel 31, achtste lid, van de Wet op de omzetbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking moeten worden beslist. De uitspraak op bezwaar moet uit het rechtsuniversum verdwijnen.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/1989

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Midden- en kleinbedrijf/ kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] )

Procesverloop

Verweerder heeft voor het tijdvak 6 december tot en met 31 december 2018 aan eiser bij beschikking van 22 februari 2019 een teruggaaf verleend op grond van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB).

Met dagtekening 19 november 2019 heeft eiser een (negatieve) suppletie gedaan voor de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018.

Verweerder heeft de negatieve suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019.

Bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker Belastingdienst] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank :

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 880,50.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiser heeft zonnepanelen op het dak van zijn nieuwbouwwoning laten installeren. De zonnepanelen zijn op 6 december 2018 geplaatst. Eiser heeft met dagtekening 19 december 2018 een Opgaaf zonnepaneelhouders gedaan en is naar aanleiding daarvan uitgenodigd om aangifte omzetbelasting te doen over het aangiftetijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018. Vervolgens heeft eiser met dagtekening 4 januari 2019 aangifte gedaan voor de omzetbelasting over het tijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018 en daarbij verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft verweerder de teruggaaf verleend.

3. Eiser heeft op 19 november 2019 een negatieve suppletie gedaan voor de omzetbelasting voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en daarbij verzocht om een (aanvullende) teruggaaf van omzetbelasting. Dit verzoek zag op de omzetbelasting die drukt op de kosten van de bouw van de nieuwbouwwoning.

4. Verweerder heeft de negatieve suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.

5.1.

Uit de correspondentie in het dossier, het beroepschrift en de op de zitting door de gemachtigde van eiser overgelegde pleitnota volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser met de suppletie helemaal niet in bezwaar wilde komen tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019. Doordat de fiscus de negatieve suppletie wel heeft opgevat als bezwaar, is eiser meegetrokken in een bezwaarprocedure die hij nooit gewild heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet terecht. Eiser heeft er niet om gevraagd.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat de negatieve suppletie niet had moeten worden opgevat als bezwaar tegen de initiële beslissing op het verzoek om teruggaaf van 22 februari 2019 (die zag op de periode 6 december 2018 tot en met 31 december 2018), maar als een (aanvullend) verzoek om teruggaaf over het gehele 4e kwartaal van 2018. Op dat verzoek had vervolgens, op grond van artikel 31, achtste lid, van de Wet op de omzetbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking moeten worden beslist. De rechtbank kan zich voorstellen dat die beschikking qua periode was gesplitst, omdat er immers al een beslissing lag voor een deel van de periode, namelijk over 6 tot en met 31 december 2018. Voor wat betreft de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 had eiser zo nodig de kans moeten krijgen om het verzoek om teruggaaf overeenkomstig de vereisten van artikel 31 van de Wet OB in te dienen.

6. Ter zitting heeft eiser gevraagd om, als de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar niet terecht is, terug te wijzen naar de inspecteur om inhoudelijk te beslissen over het recht op teruggaaf.

7. Van de kant van de inspecteur is gevraagd om een uitspraak van de rechtbank over de uitspraak op bezwaar zoals die er ligt.

8.1.

Terugwijzing is vooral geschikt in gevallen waarin alsnog een inhoudelijke beslissing moet volgen omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, bijvoorbeeld omdat de bezwaartermijn achteraf bezien niet is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is het probleem hier niet zozeer gelegen in de niet-ontvankelijkverklaring, maar in het überhaupt in behandeling nemen als bezwaar. Hier gaat het immers om een geval waarin de uitspraak op bezwaar er helemaal niet had moeten komen. Daarom zal de rechtbank niet terugwijzen.

8.2

Nu de rechtbank van oordeel is dat de negatieve suppletie niet had moeten worden opgevat als bezwaar, volgt daaruit dat de uitspraak op bezwaar uit het rechtsuniversum moet verdwijnen. De rechtsgevolgen moeten worden tenietgedaan. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 daarom gegrond verklaard.

9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

10. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat de proceskostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht moet worden vastgesteld en dat die vergoeding wat proceshandelingen betreft neerkomt op 1 punt voor de bezwaarfase en 2 punten voor de beroepsfase. De rechtbank vindt voor wat betreft het gewicht van de zaak dat een wegingsfactor van 0,5 passend is, nu het alleen een ontvankelijkheidskwestie betreft. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat deze beroepszaak alleen ziet op de formele uitspraak op bezwaar (de niet-ontvankelijkverklaring). De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 880,50.

11. De rechtbank wijst partijen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 27 juli 2021 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing, evenals de rechtsmiddelenverwijzing, wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. rechter

Rechtsmiddel